ming '). Wat de Russische en Duitsche kust aangaat, uit de kleine havens werd daar minder ingeklaard, maar voor verscheidene grootere was de vermeerdering buitengewoon. Wie 1888 vergelijkt met 1896, vindt die uit Libau, St. Petersburg en Pillau in 't laatste jaar anderhalf maal zoo groot als in 't eerste. Die uit Rewal tweemaal, uit Riga bijna driemaal, uit Memel vijfmaal.
Maar vooral trekt 't onze aandacht, hoezeer 't aantal vaste lijnen van Rotterdam op de Oostzee zich uitbreidt. Had men er in 1888 slechts eene op Gothenburg, in 1890 is er ook eene op Stockholm2), in 1892 op Danzig, in 1894 op Stettin, in 1896 op Kiel-Lubeck en eene op Koningsbergen, thans ook op Riga en op St. Petersburg.
Voor de maatschappijen, die den Rijn rechtstreeks met de Oostzee verbinden en dus Rotterdam voorbij varen, verwijs ik naar mijne bladzijden over Rijnvaart in den vorigen jaargang van dit tijdschrift3).
Gelukkig is thans toenemende belangstelling voor het door ons behandelde gebied ook te Amsterdam op te merken, 't Is van algemeene bekendheid, dat enkele nieuwe reederijen alhier zich in 't bijzonder met de vaart op de Oostzee bezig houden. Moge dit verblijdend feit gevolgd worden door dergelijke, alle getuigenis ajieggende van Amsterdams weer opbloeienden zin voor de ontwikkeling van zijne scheepvaart, een middel van bestaan, dat bij uitnemendheid welvaart weet te wekken.
1) Lulea 1890:42691; 1896:512156 M3.
Oxelosund 1890: 9869; 1896:628966 „
2) In de Verslagen van 1894 en volgende jaren niet meer genoemd.
3) Zie aldaar, bl. 806.