Littauen en Pruisen. Voorts kwam ijzer uit Zweden en werden uit Noord- en Oost-Europa scheepsbehoeften, bewerkt metaal, kanonnen, enz. aangebracht.

Verreweg het grootste deel dezer vaartuigen was voor Amsterdam bestemd; we weten echter niet zeker, of ze alle daar te huis behoorden.

Voorts leeren ons de tabellen eenigszins de verhouding kennen tusschen de Nederlandsche zeevaart op dit gebied en die van andere volken. Het register van De With spreekt slechts van 49 schepen, die uit vreemde havens naar de Oostzee gingen en somt 99 vaartuigen op, die onder vreemde vlag uit de Oostzee kwamen. En van die laatste (vooral Engelschen, Zweden en Hanseaten) waren er nog 18 voor Nederlandsche havens bestemd.

Eene eeuw later is de toestand geheel veranderd1). Toen geschiedde dezelfde vrachtvaart reeds voor de helft door vreemde schepen: vooral de Denen gebruiken dan uitsluitend hunne eigen vaartuigen.

En van de verhouding weer een eeuw laters), dus in 't midden van de i9de eeuw kunnen we ons ook een vrij nauwkeurig beeld vormen.

Toen den 3den Maart 1855 het Congres te Washington het verdrag met Denemarken betreffende den Sondtol had opgezegd en 't in dit optreden door Pruisen en Frankrijk werd gesteund, zond Denemarken uitnoodigingen tot eene bijeenkomst te Kopenhagen, om over de afschaffing te onderhandelen. Ten einde echter de aanspraken der Deensche Kroon geen afbreuk te doen, stelde men voor den tol te kapitaliseeren, zoodat elke staat tot

1) Dr. Muller, t. a. p. pag. 302.

2) Gaandeweg was 't aantal schepen toegenomen, dat den Sont passeerde. In 't begin der 18e eeuw waren 't reeds 3455 vaartuigen, in 1770: 7736, in 1840: 15 662. Vgl, V. Etzel, Die Ostsee, u. s. w. Leipzig, 1865, pag. 147.