VII.

We willen nog kortelijk op de beteekenis wijzen van de handelsbetrekkingen tusschen de Oostzee en ons land en geven daarbij, in afwijking van 't geen we tot hiertoe trachtten, niet alleen een beeld van 't heden, maar werpen ook een enkelen blik op den tijd, die achter ons ligt. We kunnen dit doen, omdat voor den Oostzeehandel eenige statistieke gegevens tot onze beschikking staan, die vrij betrouwbaar zijn1), 'tls toch bekend, dat de admiraal Witte Cornelisz. deWitt in 1645 de doorvaart naar de Oostzee bewaakte met den last, om na te gaan, of de schepen voldeden aan de bepalingen van de Staten-Generaal. In zijn proefschrift „De Sleutels van de Sont" heeft Dr. G. W. Kernkamp nu deze mededeelingen verwerkt en dan blijkt, dat in dit jaar ongeveer 1000 schepen uit Nederland naar de Oostzee voeren. Hiervan was een vierde gedeelte met haring bevracht en nog eens een vierde met zout (geen wonder, dat de Nederlanders overal, op de Westindische en Afrikaansche eilanden zelfs, zout zochten te verkrijgen en er zoo bijzonder op gesteld waren het Portugeesche zout te kunnen blijven halen).

Van de overblijvende helft, waaronder de schepen in ballast, was 't meerendeel beladen met stukgoederen of met eene gemengde lading, waarvan echter haring en zout ook nog het hoofdbestanddeel uitmaakten.

Wat de retourvrachten betreft, hierbij is sprake van 700 Nederlandsche schepen. De helft daarvan was met graan beladen, vooral met rogge, waarvan er 200 uit de groote Weichsel-haven Danzig kwamen. Ongeveer een vierde van de terugkeerende vaartuigen bracht hout aan van Riga en Koningsbergen uit de uitgestrekte bosschen in

1) Prof. Dr. P. L. Muller. Onze gouden Eeuw. 1, 298, vlg.