van beweging bepaald wordt. Hoe warmer n. 1. het water is, des te gemakkelijker stroomt het, hoe meer opgeloste stoffen het bevat, hoe moeielijker.
Yan het verkrijgen echter van betere, op de ervaring steunende formules, zijn wij nog verre verwijderd en tot heden zijn hydroinetische onderzoekingen nog het beste geschikt om ons over het tweede onderdeel der potamologie: de water hoeveelheid met hare tijdelijke veranderingen uitkomst te geven. Hier komt de potamologie in nauwe aanraking met de klimatologie. Al het water, dat op de aarde valt, is, met uitzondering van dat van vulkanischen oorsprong, regenwater, dat öf weer verdampt öf de zee toevloeit. De geheele waterhoeveelheid eener rivier, zegt Brtlckner'), is daarom gelijk aan die, welke op de zee verdampt en daarna gecondenseerd het land weder toegevoerd wordt. De verhouding van afvoer tot neerslag, de z. g. afvoercoëfficient, is dikwijls berekend. Pencks studiën hebben, o. a. aangetoond, dat de groote van dezen factor verandert met het gebied van den neerslag en evenredig is met de regenhoeveelheid.
Wat Middel-Europa betreft, gaat deze afhankelijkheid zoover, dat in verschillende stroomgebieden de afvoer in gelijke betrekking tot de neerslag staat. Iets meer dan 7/I0 van alles wat meer dan 420 m.M. bedraagt, vloeit weg. Bedraagt de regenhoeveelheid minder dan 420 m.M., dan heeft geen afvoer plaats. Voor Noord-Amerika bedragen de beide waarden 3/io en 320 m.M., zooals Newell aangetoond heeft. Aan weerszijden van den Atlantischen Oceaan derhalve zeer veel overeenkomst vertoonende numerieke verhoudingen voor verschillende gebieden. Hieruit blijkt, dat de invloed van de bodemgesteldheid op de verhouding tusschen afvoer en neerslag zeer gering is, wat ook wel bij een zuiver klimatologisch verschijnsel als dit te verwachten was. Wanneer hydrotechnici dan ook tot een ander resultaat komen, is dit te wijten aan hunne verwarring van de afvoering als momentaneel verschijnsel met het werkelijke afvoerquantum, genomen over een langen tijd. Dat bodem en plantenkleed van invloed zijn op den waterafvoer is ontegenzeglijk waar, doch waar is ook dat de -waXexhoeveelheid er niet door verandert wordt. Op dit punt bepalen zich de resultaten van de potamologische onderzoekingen der laatste jaren zich voorloopig nog maar tot Middel-Europa en NoordAmerika, en het is dus zaak, dat stroommetingen en regenopnamen toenemen.
Veel beter dan de waterhoeveelheid is de waterstand der stroomen bekend. Over zijne afhankelijkheid van het klimaat hebben, naast die
1) Meterol. Zeitschrift, 1887.