Gletscherschommelingen in de arktisehe gewesten. Charles Rabot heeft eene studie gepubliceerd omtrent de lengteschommelingen der gletschers in IJsland en Groenland gedurende de laatste twee eeuwen.

Op IJsland waren meer of minder nauwkeurige waarnemingen omtrent de uitbreiding der gletschers gedurende de twee laatste eeuwen verricht, en door vergelijking komt Rabot tot het besluit, dat sedert de koloniseering van IJsland door de Noormannen de gletschers op dit eiland belangrijk zijn toegenomen, wat bovenal duidelijk is aan de zuidelijke helling van den Batnajökul, waar een groote streek lands weer van ijs bedekt wordt. Verder wordt aangetoond, dat aan het eind der 17de en met het begin der eeuw de gletschers op IJsland een geringer uitgebreidheid hadden dan tegenwoordig, doch na dien tijd ving weer een periode van toeneming aan, die in het midden der 18de eeuw werd afgebroken door een niet juist begrensde periode van achteruitgang. Daarna namen de gletschers weder in uitgebreidheid toe, dat zich gedurende een groot gedeelte der 19de eeuw voortzette en welke uitbreiding bij eenige gletschers nog niet is afgesloten. Evenwel bij de meeste gletschers volgde op die uitbreiding weer een periode van afneming en deze phase schijnt in het noorden (1855—1860) vroeger te zijn aangevangen dan in het zuiden (1880). In het algemeen is het afnemen der gletschers op IJsland geringer in beteekenis dan de groote phase der afneming, die van 1850—1880 voor de Alpen is aangewezen.

Voor Groenland zijn minder gegevens aanwezig en derhalve hebben de resultaten meer een hypothetisch karakter. Echter is uit verschillende gegevens af te leiden, dat in den aanvang dezer eeuw de uitbreiding van het landijs hier is aangevangen, die over het grootste gedeelte van Groenland zich tot den tegenwoordigen tijd voortgezet heeft. In het algemeen kan men zeggen, dat bovenal in het noorden van Groenland het landijs tegenwoordig op een maximum stationnair blijft, terwijl in het zuiden een geringe afneming wordt gevonden, evenwel te gering, dat daardoor de meening van het voortschrijden of in stilstand blijven als algemeen verschijnsel wordt gewijzigd. In elk geval kan sedert het midden dezer eeuw geen phase van achteruitgang worden aangewezen, die in uitbreiding en duur met die der Alpen overeenkomt.

Het ijstijdperk in Noord-Amerika. In den ijstijd was geheel NoordAmerika over een oppervlakte van vier millioen vierkante mijlen (Eng.) bedekt met een ijsmassa, die in haar centrale deelen een maximumdikte had van een of twee mijlen. Dit ijsveld breidde zich uit van den Atlantischen Oceaan tot den Grooten Oceaan en van het noorden der Vereenigde Staten tot de Noordelijke IJszee. Aan het eind van den Ijstijd