oorzaak der natuurverschijnselen waartegen Zeeland heeft te strijden. Hij is echter niet voorzichtig genoeg geweest met het gebruik van sommige niet-oorspronkelijke bronnen, want in deze is de bedoelde verwarring soms zeer groot.

Jammer dat de Schrijver daardoor ook onnadenkend de groote fout omtrent de hoogteligging der Zeeuwsche Polders uit het werk van Seelheim „De grondboringen in Zeeland" zijn schoon werk deed ontsieren en zelfs de daarbij behoorende geheel foutieve profielen over Zeeland in den Atlas (Blad II) overnam. Daarin zien wij de oppervlakte van Zeelands uit het water bezonken gronden op 3 k 4 M. boven A. P. liggen, de lage Breede Watering bij Goes zelfs -f- 4,20 A. P. (feitelijk — o 50 A. P.), d. i. hooger dan het water bij de hoogste stormvloeden stijgt! Ter verontschuldiging van den Schrijver mag dienen, dat hij zulke grove fouten zeker niet verwachtte in een door de Kon. Akademie van Wetenschappen uitgegeven werk.

Het zonderlinge in de gevolgtrekkingen, eveneens door Dr. Seelheim uit die verkeerde voorstelling gemaakt, heeft de Schrijver echter waarschijnlijk wel gevoeld. Op bl. 15 toch zegt hij: „Der Angabe Dr. Seelheim's dasz die Insein von der Mitte nach den Ufern zu gewölbt erscheinen, stehen andere Beobachtungen entgegen, wonach das Umgekehrte anzunehmen ist". En dan volgt een profiel (uit Geytenbeek's Geol. Verh. v. d. Prov. Zeeland) hetwelk den waren toestand aangeeft.

Men leest bl. 39 dat in J588 het dorp Rengerskerke op de zuidkust van Schouwen door een inlaagdijk „geschützt" moest worden. Is dit juist? Ik meende dat door die inlaagdijk het dorp „buitengeslagen" werd, hetgeen juist op het begin van het einde, op een hopeloos prijsgeven, d. i. het tegenovergestelde van „beschermen" wijst. Het dorp is trouwens in 1662 geheel weggevallen.

Dat het bovenvlak van het diluvium in den Vlietepolder op NoordBeveland — 0,88 A. P., dus nog ongeveer 60 cM. boven de ebbe zou liggen (bl. 82), gelijk flg. 7 op PI. II aangeeft, is zeker onjuist. Het terrein is, zooals ik reeds opmerkte, ook hier te hoog, nl. 1,5 k 2,25 M. te hoog geteekend en daarmede ook de bovenzijde der diluviale lagen. Deze ligt daar dus ongeveer — 2,75 A. P. Deze opmerking geldt ook voor het daarna medegedeelde omtrent dit punt voor andere polders van Zeeland.

Een der hoofdstukken van de onderafdeeling „Beschreibung ausgewfthlter Ktlstenstrecken mit ihren Seebauten", nl. de sluiting van de dijkbreuk van 1894 aan den Nieuw-Strijen Polder (Tholen) schijnt mij een der belangwekkendste gedeelten van het boek èn wegens de oorspronkelijk-