VI. Pseudo-endmorClnen und Pseudo-asar {Abh. d. Nat. Ver. Breinen 1898).
De meerderheid der fluviatiele hoogten tusschen Vecht en Rijn, die van anderen kant op zeer verschillende wijze werden verklaard, laat zich volgens J. Martin als eindmorainen en asar groepeeren, al kunnen zij niet, zooals deze, door het inlandijs afgezet zijn. De schrijver stelt daarom voor, deze hoogten pseudo-eindmorainen en pseudo-asar te noemen.
De eerstbedoelde, waartoe de heuvelgroepen van EmsMren, Uelsen, Lochetn, Hellendoorn en Amersfoort gerekend worden, verkregen het aan eindmorainen herinnerend karakter doordat het door de rivieren afgevoerde materiaal bijwijze van oeverwallen voor den ijsrand werd opgehoopt, terwijl deze op zijnen terugtocht tijdelijk stilstond. Hoe langer de ijsrand op ééne lijn staan bleef, hoe meer de oeverwallen aan breedte toenamen , waardoor zij soms tot eene plateauvorming werden. Wanneer dan het inlandijs zich opnieuw begon terug te trekken, vloeide het smeltwater over het daarvoor gelegen plateau heen, en bijgevolg werd het laatstgenoemde in ruggen verdeeld, die meer of minder loodrecht ten opzichte van den ijsrand waren gericht. Hetzelfde gebeurde met de nabij gelegen eilanden, die door de van het Z. komende rivieren in hunne beddingen waren afgezet. Zoo zijn o. a. de Ss-achtige hoogten van de oostelijke Veluwe als overblijfselen van een geërodeerd „Schotterplateau" te beschouwen , hetgeen aan het einde van den ijstijd door de rivieren voor een van de boogvormige uitloopers van het inlandijs gevormd werd; daarentegen wordt aangenomen, dat de pseudo-asar van de westelijke Veluwe hun ontstaan te danken hebben aan de gedeeltelijke vernieling van laatdiluviale eilanden van den Rijn. Zooals men in het „Rijn- en Maasdiluvium" zien kan, komt de vroegere richting der rivieren tot uitdrukking door de richting der lengteassen van dergelijke eilanden.
Tegen de in Nederland vrij algemeen verspreide opvatting, dat het materiaal der fluviatiele hoogten van /ra^glacialen ouderdom is, wordt in het midden gebracht, dat in het gebied van het glaciaal-fluviatiele diluvium op verschillende plaatsen eene grondmoraine van zuiver skandinavisch karakter voorkomt. Dit verschijnsel toch zoude onverklaarbaar wezen, indien het inlandijs op zijnen weg naar het Westen over hoogten gevloeid ware, die geheel en uit zuidelijke gesteenten zijn opgebouwd. Deze laatstgenoemde moesten dus later afgezet zijn dan de bedoelde morainen; buitendien wijzen verschillende omstandigheden er op, dat glaciale vormingen den vloer van het fluviatiel der hoogten uitmaken. Dat op verschillende plaatsen op de hellingen der hoogten eene grondmoraine is waargenomen, rechtvaardigt geenszins de onderstelling, dat de fluviatiele kern ervan van z'rö^-diluvialen ouderdom zoude wezen. Men kan dit aan