ling van het Nederlandsche diluvium, zooals die door Staring werd opgesteld, laat zich niets anders inbrengen, dan dat die op petrographischen grondslag berust. Daarentegen is deze indeeling volkomen gerechtvaardigd, wanneer men voor „skandinavisch, gemengd, Rijn- en Maasdiluvium slechts de namen: „glaciaal, glaciaal-fluviatiel en fluviatiel diluvium in de plaats zet (vgl. boven onder III, 2). De afdeelingen, die Staring in vertikale richting onderscheidt, moeten van liet standpunt der glaciaaltheorie worden opgvat als volgt:
Zanddiluvium = Spathvitaglacial en Frühhvitaglacial
) Inglacial
Skandinavisch grinddiluvium = Moranenglacial j gubglacial Potklei = Frühhvitaglacial
Rijn-Maasdilurium = Spatfluviatil en Frtlhfluviatil.
De bepaalde richting der uit grintdiluvium opgebouwde heuvelgroepen, die Staring door het relief van den ondergrond verklaart, wordt op enkele gevallen na, waarin deze opvatting wellicht juist is aan den vorm van den ijsrand toegeschreven. De heuvelgroepen van het skandinavische en van het gemengde diluvium worden namelijk voor een groot gedeelte als eindmorainen of als pseudo-eindmorainen aangeduid, naarmate zij uit noordelijk of uit zuidelijk gesteentemateriaal opgebouwd zijn. Daarentegen wordt de richting der bijwijze van eilanden ontstane heuvelgroepen in het Rijn- en Maasdiluvium in samenhang gebracht met de richting van den diluviaalstroom, „die in plaats van den tegenwoordigen „Rijn en van de Maas zijn water over de vlakte tusschen het inlandijs „en het „rheinische Schiefergebirge" heeft uitgespreid."
In het skandinavische en in het gemengde diluvium is de richting der enkele heuvels, waaruit de groepen zijn samengesteld, meer of minder loodrecht tot de laatstgenoemden, van N.O.—Z.W. Aangezien Staring inzag, dat dit de transportrichting der noordsche gesteenten was, helde hij er toe over om deze strekking der heuvels aan dezelfde kracht toe te schrijven, die ook de zwervelingen herwaarts bracht; maar hij kon geen voldoende verklaring voor den bedoelden samenhang geven, omdat hij op den bodem der drifttheorie stond. Van het standpunt der glacialtheorie kan echter volgens het oordeel van den schrijver de genoemde richting gemakkelijk worden verklaard door aan te nemen, dat de bedoelde heuvels asar en pseudo-asar (naarmate van hunne petrographische samenstelling) kunnen zijn.
Ten slotte wordt er op gewezen, dat Staring door de jongere onderzoekers niet voldoende gewaardeerd is geworden. Ten gevolge hiervan is veel opnieuw onderzocht moeten worden, wat aan Staring reeds bekend was.