bijzonder voor Nederland tot het resultaat, dat de hoogten hier te lande hun ontstaan te danken hebben gedeeltelijk aan de grondmoraine en gedeeltelijk aan hvitaglaciale „Einragungen" en „Durchragungen". De moraine-heuvels moeten volgens hem voor een deel als „Geschiebe"-eindmorainen, voor een ander gedeelte als „Geschiebe"-asar beschouwd worden.
De schrijver richt zich daarna tegen Van Cappelle, die het voorkomen van „Geschiebe"-asar bestreden heeft, en zegt, dat het standpunt van zijn tegenstander op de onjuiste voorstelling berust, alsof asar altijd uit afgerold materiaal zouden bestaan, terwijl toch behalve deze zoogenaamde „rullstensasar" der Zweedsche geologen ook nog „Krossgrusasar" bekend zijn, d. w. z. „Geschiebe"-asar. In aansluiting aan Van Cappelle's eigen onderzoekingen tracht J. Martin te bewijzen, dat o. a. in Gaasterland fekelijk dergelijke „Geschiebe"-asar aangetroffen worden. Het zijn dit de „asarahnlichen Terrainwellen", die Van Cappelle zelf verklaart door aan te nemen, dat door de voortgaande beweging van het inlandijs de blokleem in smalle N.O.—Z.W. gerichte ruggen werd afgezet.
5. Alter des Diluviums. (XTII Jahresber. des Naturw. Vereins zu Osnabrück, 1898).
Al heeft de tweede ijsbedekking Nederland niet bereikt, zoo heeft men toch de meening uitgesproken, dat het smeltwater van dit ijs sedimenten naar onze streken zoude getransporteerd hebben.
De schrijver kan zich met deze opvatting niet vereenigen; hij zegt: „Uit het ontbreken aldaar van erosiedalen, die van af de grens van het „tweede inlandijs hunnen oorsprong nemen, en uit het feit, dat in het „Westen van de Weser de Hvitasedimenten van dit ijs ontbreken, blijkt „integendeel, dat zijne smeltwateren hunnen weg naar zee hebben gebonden buiten onze streken om; en aangezien, voor zooverre aan mij „bekend is, ook in de Lüneburger Haide hvitaglaciale vormingen van „het tweede inlandijs ontbreken, zoo veronderstel ik, dat de bedoelde „watermassa's door het dal van de Elbe zijn afgevloeid."
De vraag, in welke periode van den eersten ijstijd ons diluvium zoude ontstaan zijn, wordt door den schrijver in dien geest beantwoordt, dat al onze glaciale afzettingen alléén kunnen gevormd zijn onder den invloed van den hoofdstroom, die van af Schonen in zuidwestelijke richting vloeide, en dat deze ijsbedekking voorafging aan alle ijsstroomen, waarvan men de sporen in de omstreken der Oostzee heeft ontdekt.
V. Staring s Diluvialforschung im Lichte der Glacialtheorie (Abhdlgn. d. Naturw. Ver. Bremen XIV. 1898).
Het doel dezer voor Staring zeer waardeerende verhandeling is, om de door hem ingestelde onderzoekingen met de glaciaaltheorie in overeenstemming te brengen. Tegen de veelvuldig bestreden horizontale indee-