3. Vertikalgliederung des niederldndisch.cn Diluviums (XII. Jahresber. d. Nat. Ver. Osnabrück 1897).
In het diluvium ten Zuiden van den Rijn is het, tengevolge van het ontbreken van „morainenglaciaal", niet mogelijk, de vroeg- en laat-diluviale afzettingen van elkander te scheiden. De schrijver acht het waarschijnlijk, dat in deze, door het inlandijs niet bereikte streek gedurende den geheelen ijstijd fluviatiele afzettingen gevormd werden en dat zoowel in vroeg-diluvialen als ook vooral in laat-diluvialen tijd door het smeltwater van het inlandijs noordelijke gesteenten aan het fluviatiel zijn toegevoerd.
In het diluvium ten Noorden van de Vecht is enkel het voorkomen van laat-fluviatiel twijfelachtig; daarentegen is de schrijver van oordeel, dat deze afzetting in de streek tusschen Vecht en Rijn een belangrijk aandeel aan de vorming der oppervlakte heeft gehad; want het ontstaan der uit fluviatiel materiaal opgebouwde hoogten had volgens hem aan het einde van den ijstijd plaats. De overige afdeelingen, die de schrijver onderscheidt, kan men volgens hem met meer of minder groote zekerheid zoowel in het glaciale als in het glaciaal-fluviatiele gebied aantoonen, en meer in het bijzonder is daarin ook de binnenmoraine in hare dekvormige facies vertegenwoordigd.
Ten slotte wordt voor de vertikale indeeling van het diluvium eene nomenclatuur aanbevolen, die op genetischen grondslag is gebaseerd, terwijl bij de benaming der facies van iedere afdeeling, zooals vanzelf spreekt, de wijze van haar optreden dient aangetoond te worden.
4. Classifikation der glacialen Höhen. Ein Wort zur Entgegnung (XII Jahresber. d. Nat. Ver. Osnabrück 1897).
„De hoogten van glacialen oorsprong bestaan gedeeltelijk uit Hvita„sedimenten en gedeeltelijk uit morainenmateriaal."
Tot de laatstgenoemde vormingen, de morainen-heuvels, -ruggen etc., behooren de eindmorainen en de asar, die nog weer in „Geschiebe-" en „Geröll-" eindmorainen, zooals in „Geschiebe-" en Geröll"-asar, verdeeld worden, naarmate zij hun ontstaan aan de grond- of binnenmoraine te danken hebben. Van de sedimenten der gletscherstroomen heeft het „Frühhvitaglacial" aan de vorming der hoogten deelgenomen en wel in den vorm van „Ein-" en „Durchragungen". Daarentegen is het „Spathvitaglacial" als zanderige vlakte aan den voet der hoogten gelegen, waaruit het voor een groot gedeelte werd uitgespoeld. Met het oog op zijn ontstaan wordt het „Schwemmsand" en wegens zijne dekvormige ontwikkeling „Hvita-decksand" genoemd. Postglaciaal zijn de binnenduinen.
Terwijl nu de schrijver op grond van het bovengenoemde de glaciale hoogten ten Westen van de Weser classificeert, komt hij meer in het