Roengan en den 21 sten des avonds om 10 uur bereikte ik Taliang Poering. Gedurende dien 2 è dag heb ik de bidar niet verlaten; terwijl de helft der roeiers rustte, bleef de andere helft aan de riemen en zoo konden wij dag en nacht in beweging blijven. Alleen bij opkomenden vloed, meerden wij een paar uren aan den wal vast, omdat van de roeiers dan eene groote mate van inspanning geeischt wordt om aan het vaartuig een noemenswaardige vaart te geven.

Taliang Poering ligt ongeveer één dagreis boven de monding van de Kahajan. Van deze rivier kan men met de grootere soorten van vaartuigen niet anders in de Kapoewas Moeroeng overgaan, dan langs de Troesan, een natuurlijken verbindingsweg tusschen beide rivieren, nabij hare monding. Om dezen weg voor de kleine vaartuigen te bekorten, is van Taliang Poering aan de Kahajan naar Mandomei aan de Kapoewas een kanaal of beter gezegd, een slootje gegraven. Dit volgde ik, terwijl mijn bidar den omweg langs de Troesan moest maken.

Na te Taliang Poering, waar eene vrij armoedige visschersbevolking woont, overnacht te hebben, stapte ik den volgenden morgen om 6 uren in een rangkang (uitgeholden boomstam) welke mij naar de Kapoewas zou brengen. Aangezien het kanaal zelfs voor dit primitieve vaartuig dien dag geen voldoende hoeveelheid water bleek te bevatten, heb ik meer naast mijn prauw langs de oevers geloopen, dan daarin gezeten. Het was een vermoeiende tocht, die tot 's middags 1 uur duurde; al het hout langs het kanaal was voor den aanleg van ladangs gekapt, de zon brandde er dus fel en van een voetpad was geen sprake. Op vele plaatsen was het terrein buitengewoon moerassig.

Te Mandomei rustte ik één uur, wachtende op de bidar,