waar veel op lager gelegen velden gebouwd moet worden en waar de rivier bij hoog water buiten hare oevers treedt, nog al eens voor. In de boven-Kahajan voedt de bevolking zich bij gebrek aan rijst, hoofdzakelijk met sago.

Naast het bijgeloof en de zorgeloosheid zijn er — en dit geldt in even sterke mate voor de Dajaks in de bovenMëlawi — nog andere omstandigheden, die aan de welvaart dier lieden knagen; ik bedoel hier, de waarde, welke zij aan het bezit van bëlanga's toekennen en hun neiging om perkara's te maken.

Bëlanga's zijn niet anders dan tampajans of martavanen, waarvan de echte soorten bij de Dajaks eene zeer hooge waarde hebben, men zegt zelfs tot 6000 dollars per stuk. Dit hangt weer geheel samen met het bijgeloof van die menschen. Voor hen, die daarvan meer wenschen te weten, verwijs ik naar Veth's Borneo, 2de deel, bl. 262 en vlgd; ik volsta hier met er op te wijzen, hoe de Dajaks de voordeelen, welke zij uit hun landbouwbedrijf en handel in boschproducten nog mochten trekken, in zulk een dood kapitaal beleggen, dat dus niets tot hun welvaart bijdraagt. En wat de perkara's betreft, de Dajak die een aartstwistzoeker is, vindt daarvoor letterlijk in alles een bron; schuld- en vrouwenquaesties treden daarbij op den voorgrond, terwijl ook de verdeeling van de bëlanga's onder broers en zusters, na den dood der ouders, herhaaldelijk geschilpunten oplevert. De geheele gemeente wordt in de zaak betrokken en in plaats van te gaan werken, beraadslaagt men dagen achtereen over de aangelegenheid onder presidium van het kamponghoofd, die zich naarmate de quaestie ingewikkelder is, daarvoor ook beter doet betalen.

Het goudwasschen, waarmede enkelen zich bezig houden, levert, naar men mij verzekerde, een weinig loonend