reikt. Gedurende dat halve jaar voert de Dajak weinig anders uit, dan het geven en bijwonen van feesten, want tegen den tijd, dat de rijstvoorraad uitgeput is, schaft de Maleische rijsthandelaar raad. Deze fourneert dan rijst, op conditie, dat hij daarvoor in ruil een zekere hoeveelheid boschproducten zal krijgen. Maar die producten zijn nog zoo dadelijk niet verkregen; vóórdat men daartoe overgaat, wordt gedurende tal van dagen de vlucht van den vogel „lang" bestudeerd en eerst wanneer deze 3 malen achtereen in de goede richting vliegt, gaat de Dajak op reis naar zijn bosschen. Maanden gaan nu somtijds voorbij, voordat hij terugkomt en dan nog niet altijd met een voldoenden voorraad om de rijst te betalen, want men behoeft niet te vragen met hoeveel die rijst betaald moet worden, welke op zoo langen termijn en met zooveel risico verkocht wordt, waarvoor de Maleische handelaar een reis naar de bovenrivier moest maken en daarvoor bedrijfskapitaal, zeker tegen geen geringe rente, van den Bandjermasinschen Chinees opnemen.
Hoe geheel anders zou het zijn, wanneer men den Dajak er toe kon brengen, zelf zijn boschproducten af te voeren en deze te K. Kapoewas of te Bandjermasin den concureerenden Chineezen te koop aan te bieden. Dan zou hij behoorlijk geld krijgen voor zijn waar en daarvoor rijst, zout, tabak en andere eerste levensbehoeften kunnen koopen tegen de daarvoor in de benedenlanden geldende prijzen en er zou dan waarschijnlijk nog heel wat overblijven, want de boschproducten — vooral de getah — zijn zeer gezocht.
Behalve rijst, verbouwt de Dajak tabak en këtella, de laatste voornamelijk bestemd voor varkensvoeder, maar bij mislukten rijstoogst, ook om er zich zelf mede te voeden. Dit mislukken komt in de midden- en beneden-Kahajan