hebben, dan de districtshoofden en in nog mindere mate is dit het geval met de kamponghoofden, die eveneens onbezoldigd zijn, door de bevolking worden gekozen en door den controleur in hunne waardigheid worden bevestigd. De positie van de Dajakhoofden in de Kahajan is dus een geheel andere dan in de Mëlawi; krijgt men in laatstgenoemd stroomgebied van de bevolking weinig gedaan zonder medewerking van de hoofden, hier geldt een „perentah toewan controleur" veel meer, dan een bevel van het inlandsche hoofd. De Ott-Danom hebben behalve hunne kamponghoofden nog 2 andere hoofden, die daar boven staan, nl. één in de Kahajan en één in de Mirih; van hen geldt niet, wat ik hierboven zeide, want zij zijn inderdaad invloedrijke personen.
De meerdere beschaving van de Dajaks in de Kahajan, boven die in de Mëlawi, heeft hen nog in weinig gunstiger oeconomischen toestand gebracht, hetgeen waarschijnlijk daaraan is toe te schrijven, dat die meerdere beschaving zich meer tot het uiterlijk beperkt heeft. In hart en ziel toch, zijn ook zij Dajaks gebleven en in bijgeloof en zorgeloosheid doen zij in niets onder voor hun stamverwanten aan gene zijde van de waterscheiding, zelfs zou ik zeggen dat zij nog zorgeloozer zijn. Dit moet waarschijnlijk geweten worden aan de bereidwilligheid, waarmede de Maleische handelaren hen hier in de voorziening hunner levensbehoeften tegemoet komen, eene bereidwilligheid, welke den Dajak echter duur te staan komt.
In Augustus, den drogen tijd van het jaar, gaat men boschgronden kappen voor het aanleggen van ladangs, verbrandt dan de gevelde stammen en zaait daarop de paddi uit, doch in den regel in geen grootere hoeveelheid, dan dat men in Februari oogstende, daarvan een rijstvoorraad krijgt, die voor niet veel langer dan % jaar