is, dat beiden oorspronkelijk tot denzelfden stam behoorden.
De Ott-Danom uit de Mëlawi weten te verhalen, dat hun bakermat gelegen is aan de bronnen van de Kapoewas van de Wester-Afdeeling van Borneo en dat zij, met uitzondering van de thans nog aan de Rmbalau (rechterzijrivier van de boven-Kapoewas) wonende Dajaks, van daar verdreven zijn door Dajaks uit Koetei, waarna zij naar de boven-Mèlawi getrokken zijn. Niet onmogelijk is het, dat bij diezelfde gelegenheid een ander deel dier Dajaks zich aan de boven-Kahajan en Mirih heeft gevestigd.
De Roengan — de groote rechterzijrivier van de Kahajan — en haar zijtak de Mënoehing, hebben geen oorspronkelijke bevolking. De lieden, die daar wonen, zijn voortgekomen uit eene vermenging van Ott-Danom-, Kahajanen Katingan-Dajaks.
Vóór 1891 leefde de bevolking van de Roengan voortdurend in twist met die van de Mënoeking; in genoemd jaar zijn de partijen echter door den controleur der Dajaklanden bij elkander gebracht en sedert wordt van onderlinge twisten weinig meer vernomen. Ook de andere stammen, welke het Kahajan-stroomgebied bewonen, kunnen elkander vrij goed verdragen; wel wordt nu en dan nog van snelpartijen gewag gemaakt, maar in den regel zijn die eene uiting van persoonlijke veeten.
De Ott-Danom van de Mëlawi en die van de Kahajan, trekken zich van elkanders zaken weinig aan. Wel zijn zij vriendschappelijk ten opzichte van elkander gezind en hebben er over en weer huwelijken plaats, maar voor elkander zoo noodig in den bres springen, doen zij niet, zooals laatst weer bleek tijdens de woelingen in de bovenMëlawi. Het zou mij echter niet verwonderen wanneer langzamerhand eene verhuizing plaats vindt van de Ott-