rend halt met water gevulde boeng, tegen een drogere te kunnen verwisselen.

Een half uur later bereikten wij Tg. Mahoerooi, de eerste of beter gezegd de laatste Dajaksche vestiging aan de Kahajan en nadat ik mij daar overtuigd had, dat een 8 tal boengs tegen 4 uur vertrokken om den controleur Barth tegemoet te gaan, zette ik mijn reis naar Tg. Anoi met den djaksa voort.

Na ongeveer 15 uur roeiens, bereikten wij die plaats tegen het vallen van den avond en allerhartelijkst werd ik daar ontvangen door den controleur De Heer, die hier reeds een 1 o-tal dagen vertoefde en een logies voor ons in gereedheid had doen brengen. Z.W.E.Gestr. beval nog dienzelfden avond, dat ook eenige te Tg. Anoi beschikbare boengs den controleur Barth zouden tegemoet reizen.

De heer Barth, die intusschen, zoo ver als de toestand zijner vaartuigen dit toeliet, de Mahiko was afgezakt, had nog vóórdat hij de Dangoi had bereikt, het eerste der hem tegemoet gezonden vaartuigen ontmoet. Haast hebbende om ter vergadering te Tg. Anoi aanwezig te zijn, was hij toen in die boeng overgegaan om zijn reis te vervolgen, na aan den inlandschen schrijver en den korporaal der pradjoerits de zorgen voor de bagage enz. te hebben opgedragen. Hij zelf slaagde er zoodoende in den 2osten te Tg. Anoi aan te komen, terwijl onze bagage en de vivres ons den 2Ósten bereikten. Alle sampans, die van Nangah Pinoh waren medegenomen, had men, als totaal onbruikbaar, onderweg moeten achterlaten.

Ik behoef hier niet te zeggen, hoe gelukkig wij waren het doel van onze reis bereikt te hebben; na ons gedurende ongeveer een maand doorloopend en dikwijls in hooge mate te hebben moeten behelpen, wachtte ons nu een behoorlijk logies en een goede tafel, voor welke