te helpen, dan maar weer op nieuw aan het kalfaten.

De oevers van de Kahajan zijn daar waar wij haar begonnen af te varen, aanvankelijk laag maar allengs naderen zich de hoogteruggen, welke wij zoowel rechts als links meer landwaarts in ontdekten en met het nauwer worden van het rivierdal, werden de oevers hooger. Wij passeerden eenige zijriviertjes, die aan hunne monding 8—10 M. breed zijn en door getahzoekers worden bezocht. Met het nauwer worden van het rivierdal en het hooger worden van de oevers, werd de stroom sterker en toen wij tegen 6 uur 's avonds een groote riam vóór ons zagen, besloot ik aan het boveneinde daarvan, op een grindbank, een bivak te betrekken.

Toen wij den volgenden morgen— 15 Mei— onze reis voortzetten, bleek die riam te bestaan uit eene aaneenschakeling van zand-, grind- en steenbanken, waartusschen en waarover het water zich met eene vervaarlijke snelheid een weg baande. Soms was het alsof wij de treden van een reusachtigen trap afdaalden, zoo opvallend regelmatig lagen de steenen in rijen, elke rij, een weinig lager dan de voorafgaande. Van het afvaren van de rivier was op zulke plaatsen geen sprake; de prauw moest angstvallig langs de openingen van de steenen met trossen gevierd worden, terwijl wij daarbij op de steenen plaats namen. Feitelijk konden wij die riam eerst om 2 uur n. m., toen de monding van de linkerzijrivier, de Mentallat, bereikt was, gepasseerd achten.

Intusschen hadden wij om io|, drie Dajaks in een boeng ontmoet, die toen stroomopwaarts op reis waren. Het bleek, dat zij door den controleur De Heer uitgezonden waren om ons te zoeken, daar genoemde ambtenaar uit ons lang wegblijven meende te moeten opmaken, dat wij moeilijkheden ondervonden hadden.