bevaarbare rivier vormen; hindernissen van beteekenis komen daarin niet voor.
De streek waar doorheen zij leidt, is minder woest dan langs de Mahiko en de oevers, die hier meerendeels met bamboestoelen begroeid zijn, zijn vrij laag. Van bamboe maakt de Dajak weinig gebruik, eerstens omdat men zegt, dat de bamboe die hier groeit van slechte qualiteit is en in de tweede plaats omdat men goede houtsoorten in overvloed heeft.
De Dangoi wordt langzamerhand breeder en is aan hare uitmonding in de Kahajan, welke wij dienzelfden dag, tegen 3^ uur n. m. bereikten, ongeveer 40 M. breed. Hier vonden wij nu eindelijk water genoeg om te varen en daar men in dit gedeelte van de boven-Kahajan weinig bemoeilijkt wordt door steenen, konden wij ons nu gedurende 2 uren als het ware met den stroom laten mededrijven; werkelijk een genot als men zoo geruimen tijd achtereen, geen vijf minuten rustig in de prauw heeft kunnen blijven zitten en niet het minst een genot voor de roeiers, die nu eindelijk ook eens op adem konden komen.
Alvorens de boeng in het diepere water van de Kahajan gebracht kon worden, was het echter noodig geweest haar eens duchtig te kalfaten, want ik behoef niet te zeggen, dat zij, die al in geen gunstigen toestand verkeerde, toen wij de reis ondernamen, er allengs erbarmelijk was gaan uitzien, al waren daaraan onderweg reeds meermalen herstellingen geschied. Dat kalfaten, dat op het verdere gedeelte van de reis nog herhaalde malen moest geschieden, vond dan plaats op een der oevers, waar de prauw werd omgedraaid en boomschors in de scheuren gehamerd werd. Zoo goed en zoo kwaad als het ging werd daarna weer voortgeroeid, mijn bediende steeds bezig met de prauw uit te hoozen en, bleek dit op den duur niet meer