genomen. Hun maaltijd verrijkten zij verder met versche visch en met hetgeen het bosch oplevert. De visch vangen zij* op reis; zoodra zij er eene in het water ontdekken , harpoeneeren zij haar met de lans, waarbij zij zelden missen; verder ziet men hen steeds naar de oevers turen en zoodra daar iets eetbaars ontdekt wordt, vruchten of sajoran, wordt aangelegd om die zaken mede te nemen. Heeft dit niet voldoende opgeleverd, dan gaat men er dadelijk na aankomst in het bivak op uit om vezels van jonge bamboe, boomwortels en kruiden te zoeken, welke dan met zout en enkele droge lomboks — die zij in den regel bij zich hebben — tot een roedjak samengevoegd worden en tegelijk met het water en de rijst in een ketel op het vuur gaan.

Is het maal gereed, dan wordt het op een blad uitgespreid, waarna men er zich in een kring om heen plaatst en zich te goed doet. Dit gebeurde op reis 2 malen per dag, 's morgens en 's avonds, maar dan ging er ook een ontzagwekkende hoeveelheid in hunne magen.

Nadat wij den volgenden morgen de reis gedurende 2 uren vervolgd hadden — bijna gedurende al dien tijd liepen wij door het water naast de prauw, omdat de rivierbedding hier vol steenen lag waar, bij dezen waterstand, met een beladen vaartuig niet tusschendoor of overheen te roeien viel —, werd de monding van de Mahiko in de Dangoi bereikt; beide rivieren hebben hier eene breedte van 25 M.

De Dangoi, die wij nu verder volgden, werd mij gezegd bovenstrooms een soortgelijk karakter te vertoonen als de Mahiko; als waterweg naar de Wester-Afdeeling wordt zij niet gebruikt, men bevaart haar slechts tot het zoeken van boschproducten. Voorzoover wij haar volgden, moet de Dangoi bij voldoenden waterstand een vrij gemakkelijk