steenen gedragen moest worden. Gaf dit veel oponthoud, nog meer was dit het geval bij de riam Sërakap, waar de rivier over een afstand van iooo M., driemalen van reusachtige steenen, als een waterval naar beneden stort en waarlangs de prauw niet anders vervoerd kon worden, dan door haar langs de oevers te dragen. Nauwelijks was er weer gelegenheid haar te water te laten, of 15 minuten later stuitten wij op de riam Batoe Télian, welke in een bocht van de rivier gelegen is en daardoor gelukkig gecoupeerd kon worden, door met de prauw over een afstand van niet meer dan 250 M. over land te trekken. Ik heb de riam dus niet gezien, maar Raden Dëmang verzekerde mij, dat zij tot de grootste behoort en met een vaartuig niet te passeeren is. Gemakkelijk zou het zeker zijn, in de richting van het pad, dat wij gevolgd hebben, de bocht van de rivier af te snijden door een geul te graven tot het doorlaten van de boengs en inderdaad zag ik ook eenige sporen van een geul. Daarnaar informeerende, deelde R. D. mij mede, dat men tal van jaren geleden, het voornemen had gehad daar een verbindingskanaal te graven en een 1 o-tal Dajaks daarvoor aan het werk togen. Ongelukkigerwijze werd één hunner kort na het begin van het werk ziek en dit was een wenk om het werk te staken, want blijkbaar konden de booze geesten zich daar niet mede vereenigen.
Het was avond geworden, toen wij het uiteinde van het voetpad bereikten en daarom besloot ik hier te overnachten ; de menschen waren trouwens ook op van vermoeienis. Ik heb ze inderdaad bewonderd die Dajaks, hoe zij dat werken een ganschen dag volhielden, nadat zij sedert ons opbreken uit het vorige bivak — 6 uur 's morgens — niet meer gegeten hadden.
Ik had rijst, gedroogde visch en tabak voor hen mede-
27