zij, wanneer het niet pas geregend heeft, eene noemenswaardige hoeveelheid water.

legen 5 uur werden wij overvallen door een regenbui en aangezien er in den loop van den dag nog niet gekookt was, besloot ik een oogenblik later, toen wij de plaats bereikten, waar reizende Dajaks vroeger schenen overnacht te hebben — getuige de overblijfselen van afdaken welke hier werden aangetroffen — daar een bivak te betrekken. Ik heb op dit gedeelte van mijn reis meer van die Dajaksche bivaks ontmoet en zag ze steeds omgeven door eene pallissadeering van wildhout, trouwens Raden Demong liet ook nimmer na zulk eene pallissadeering om onze afdaken te maken. Men doet dit uit vrees voor de rondzwervende Poenans en om hen nog meer af te schrikken, werd ik, zoodra de duisternis inviel, nu en dan uitgenoodigd mijn revolver af te schieten. De afspraak onder de Dajaks was, dat bij toerbeurt steeds een man de wacht zou houden, zelfs Raden Demang zou daaraan mededoen , maar ik ben nooit wakker geworden of de schildwacht was in diepe rust! Geen wonder, want de menschen moesten zich over dag bijzonder inspannen, vooral den volgenden dag — 14 Mei — toen de Mahiko, ook door den regen die 's nachts gevallen was, allengs reeds meer water bleek te bevatten, zoodat wij dien dag, voorzooveel de riams ons dit niet beletten, de reis al roeiende konden afleggen.

De eerste riam van beteekenis, is de Nahoep. Bij hoog water kan ik mij voorstellen, dat het veel vaardigheid eischt om het vaartuig te sturen door de groote steenmassa's, welke hier de rivier versperren en een doortocht van niet veel meer dan een prauw breedte openlaten. De volgende riam, de Pintas Doengoen, maakte het noodig, dat het vaartuig over een afstand van 300 M. over de