was er in de Mahiko, den eersten dag, van varen schier geen sprake; wij marcheerden door de rivierbedding, welke zich door het bosch slingert en sleepten de prauw achter ons aan, waarbij het noodig was, haar nu en dan over omgevallen boomstammen te lichten.

Toch ging de tocht beduidend gemakkelijker dan langs de Bëdjawai, want wij gingen nu bergafwaarts, dikwerf langs zulk eene groote helling, dat zij zelfs op korte afstanden duidelijk zichtbaar was. Het terrein was voorzoover ik zien kon, woest en zeer geaccidenteerd, maar ver kan het oog niet doordringen in een oerwoud, waar overal struiken en slingerplanten tusschen de reuzenstammen groeiden.

De eenige dieren, welke ik op dit gedeelte van mijn reis zag, waren vogels en apen, en onder deze laatste pracht-exemplaren van orang-oetans, die ons van uit de hoogste takken van de boomen zaten aan te gapen; verder vindt men hier den rhinoceros, herten, wilde varkens en tijgerkatjes. Ie oordeelen naar het aantal afdalingen naar de rivier van rhinocerospaden, zou men er toe moeten besluiten, dat een vrij groot aantal van die dieren dit woud bevolken; van de herten heb ik later enkele geschoten exemplaren gezien, zij waren niet grooter dan damhertjes.

De Dajaks maken er weinig jacht op, evenmin als op de wilde varkens-, de tijgerkatjes—waarvan ik te Toembang Anoi de vellen gezien heb — schijnen een grooter aandeel in de vangst van die dieren te hebben. Aan de boven-Kahajan zag ik op verschillende plaatsen kudden wilde karbouwen in de rimboe rondloopen.

Tal van kreekjes monden in de Mahiko uit, de grootste zijn wel de Këloembang, de Ponjok en de Njangoi, die alle links invallen, maar evenmin als de Mahiko bevatten