mocht ik dit met niet meer dan het strikt noodige belasten, wilde ik het doel van mijn reis bereiken.
Den 13^en, s morgens om 6 uur, aanvaardde ik de reis, in het gezelschap van 3 Dajaksche roeiers, mijn bediende en Raden Demang Béhe, die als gids zou dienen. Dit Dajaksche hoofd — dezelfde die zich later tijdens de onlusten in de boven-Mëlawi in 1895—96, aanvankelijk aan de zijde van den hoofdopstandeling schaarde — die ons, zooals ik boven reeds gezegd heb, van af Mentoemoei vergezeld had en ons reeds zulk een grooten dienst had bewezen, door de Dajaks uit Rangoi over te halen ons naar T. Anoi te brengen, zou mij ook op dezen tocht weer onschatbare diensten bewijzen. Bij alle moeilijkheden stond hij mij met zijn raad bij en ik bevond er mij altijd wel bij, dien op te volgen. Het bleef bovendien niet alleen bij raadgevingen, maar ook in daden toonde hij de grootste behulpzaamheid. Waren de roeiers vermoeid, dan nam hij een riem ter hand, hij droeg het vaartuig met de roeiers over de steenen en betrokken wij een bivak, dan was zijn eerste werk met mijn bediende hout te gaan kappen, ten einde daarvan een afdak voor mij samen te stellen.
Ik heb gedurende die dagen — zoo goed en zoo kwaad als dat ging, want veel Maleisch kende hij niet en nog minder Dajaksch kende ik — veel met hem gesproken, waarbij mij herhaaldelijk bleek, dat hij de zaak van het N. I. Gouvernement zeer genegen was en niets liever zou doen dan dit Gouvernement dienen. Tegen eene Maleische overheersching kantte hij zich echter hevig en zijne houding tijdens de woelingen van 1895—96, zal dan ook wel uitsluitend toegeschreven moeten worden aan het streven om van eene dergelijke overheersching verschoond te blijven.
Evenmin als dit in de Bëdjawai het geval was geweest,