ten blijven om de aankomst van onze prauwen at te wachten, die stuksgewijze over de waterscheiding werden pfetrokken.

Reeds op de reis door de Ambalau hadden verscheidene vaartuigen veel geleden bij het slepen over de steenen en dat aantal was er gedurende den tocht door de Bëdjawai niet op verminderd, maar nu, nadat zij nog over land voortgetrokken waren, bleek ons, dat feitelijk geen enkel vaartuig meer geschikt was om daarmede langs een rivier, waarin behoorlijk water staat, vooral wanneer die prauwen zwaar beladen waren als de onze, te reizen. Dat was ook het algemeen oordeel van de Dajaks en zij, die met den weg naar Toembang Anoi bekend waren, verzekerden dat de Mahiko aanvankelijk een waterweg was geheel gelijk aan de Bëdjawai en dat dus op de reis daarlangs, nog vóórdat wij in de meer water bevattende Dangoi en in de Kahajan gekomen zouden zijn, alle prauwen, die nu nog eenigfermate bruikbaar konden heeten, totaal defect zouden zijn.

Wij konden onze bagage en voorraden niet in den steek laten, er moest dus raad geschaft worden. Na rijp beraad besloten wij daarom, dat ik in de minst gescheurde prauw vooruit zou reizen naar de Kahajan, ten einde daar te trachten in de eerst bewoonde plaats boengs te krijgen, om die naar de Mahiko te zenden, ten einde den controleur en het gevolg in staat te stellen met de bagage enz. de reis te vervolgen.

Dienovereenkomstig werd gehandeld; daar men ons verzekerde, dat Toembang Anoi in 5 dagen te bereiken was, besloot ik, met achterlating van al mijne overtollige bagage, niet meer dan voor 5 dagen vivres mede te nemen, want èn om de reis zoo vlug mogelijk te kunnen afleggen èn met het oog op den toestand van het vaartuig,