men bereikt dan een pad, dat onder steile helling over de hier ruim iooo M. hooge waterscheiding, naar de boven reeds door mij genoemde, tot het stroomgebied der Barito behoorende, S. Moehoet voert.
Sedert den ó^en had het slechts nu en dan een oogenblik geregend, in de Ambalau stond dus weinig water, zóó weinig zelfs, dat de prauwen op menige plaats — en dat aantal werd gaandeweg grooter — meer over de rivierbedding gesleept moesten worden om vooruit te komen, dan dat dit al roeiende kon geschieden. De vaartuigen hadden daarbij veel te lijden, want zooals uit de weg- en rivierkaart kan blijken — blad p, behoorende bij blad XXIII Boven-Mélawi — is de rivier als bezaaid met steenen, waarvan er vele, naar mij verzekerd werd, bij hoog water, zeer gevaarlijke riams vormen.
Niettegenstaande wij ook hier den ganschen dag reizende doorbrachten, hadden wij voor het afleggen van den afstand Rangoi—Nangah Bëdjawai (27 K. M.) nagenoeg 3 dagen noodig, waarvan er 2 besteed moesten worden voor het afleggen van de laatste helft van het traject, alwaar de waterstand allengs tot een minimum reduceerde.
Tegen het vallen van den avond betrokken wij op den oever een bivak in het bosch, waarvoor eerst het onderhout zooveel noodig werd weggekapt, om daarna de noodige afdaken te kunnen oprichten. Onze kadjangmatten kwamen daarbij als dakbedekking uitstekend te pas. Daar in deze streek nu en dan Poenans rondzwerven, die op de lading onzer prauwen belust konden zijn, werd daarbij 's nachts de wacht gehouden door eenige gewapende politiedienaren, die elkander bij toerbeurt aflosten.
Den nacht van 10 op 11 Mei brachten wij door aan de monding der S. Bëdjawai, welk riviertje ons naar de waterscheiding tusschen Mëlawi en Kahajan zou voeren.