midden in het onbewoonde gedeelte van Borneo in den steek had gelaten, wij konden het er wel op wagen, omdat Raden Demang Béhé, het zeer invloedrijke hoofd der Ott-Danoms, die ons reeds van Mentoemoei vergezeld had en die ook naar T. Anoi moest, er gunstige verwachtingen van had, dat hij de Dajaks onderweg wel zou kunnen bepraten ons tot T. Anoi te brengen, wanneer hun daarna een dadelijke terugkeer naar de Ambalau verzekerd werd.

Inderdaad is hem dit ook gelukt, al schijnt het, getuige de langdurige besprekingen, welke hij onderweg met de Dajaks had, heel wat overredingskracht te hebben gekost.

Den 3den Mei des morgens vroeg van Rangoi vertrekkende, bereikten wij den ioden 's avonds de monding der Bëdjawai. Hadden wij tot dusverre in de sampans onder een uit kadjang matten samengesteld afdak kunnen zitten, op dit gedeelte der reis was dat niet meer mogelijk. Reeds spoedig toch wordt de Ambalau smaller en wordt het vaarwater versperd door boomstammen, welke dwars over de rivier zijn gevallen en waar men nu eens nog juist onder door kan varen, dan weer, wanneer daarvoor geen ruimte is, de vaartuigen overheen moet lichten.

Trouwens missen doet men die afdaken hier met het oog op de zon niet, want men vaart als het ware door een tunnel, in een oerwoud, waarin nooit een straaltje zon door dringt. Het terrein is zeer geaccidenteerd, nu eens zijn de oevers laag, dan weer vaart men door een kloof met steile wanden; zijrivieren van eenige beteekenis ontmoet men niet, het zijn slechts kreekjes, die bij regen het water met stormend geweld afvoeren, maar waarin, zoodra de regen ophoudt, schier geen decimeter water meer staat. Alleen de rechterzijrivier, de S. Naboei, kan men onder gunstige omstandigheden een paar uren opvaren;