wier woning 200 M. stroomopwaarts aan den linkeroever van de S. Rangoi gelegen is, terwijl de Dajaksche bëtang daartegenover, aan den linkeroever der Ambalau gebouwd is.
De S. Rangoi is aan hare monding ongeveer even breed als de Ambalau daar ter plaatse — ± 40 M. — maar wordt reeds spoedig smaller, terwijl de oevers hooger worden. Men wist mij mede te deelen, dat de rivier 1J dag kan worden opgevaren, waarna men een vrij gemakkelijk pad bereikt, dat in 1 dag over de waterscheiding van Mëlawi en Katingan naar de S. Roekam — die tot het stroomgebied van de Katingan behoort — leidt.
Onze bezigheden te Rangoi bestonden voornamelijk in het in het werk stellen van pogingen om de sampans in te ruilen tegen boengs, maar de bevolking, die hier geen sampans kan gebruiken, was daartoe weinig genegen en daarom gelukte ons dit maar gedeeltelijk. Verder dienden wij ons hier van Dajaksche roeiers te voorzien, omdat de Maleiers uit Nangah Pinoh zich niet hadden willen verbinden om verder dan tot Rangoi mede te gaan en daartoe ook nu niet waren te bewegen. Ook hierin waren wij aanvankelijk niet gelukkig; een deel der mannelijke bevolking van de bëtang was afwezig, boschproducten zoekende en een ander deel, dat aan het feestvieren was, wilde van geen medegaan weten. De menschen, die wij eindelijk medekregen, beloofden ons te zullen brengen naar de monding der S. Bëdjawai, maar niet verder, omdat zij dan door moesten naar de bronnen der S. Ambalau om daar boschproducten te halen.
Over geen andere krachten dan het ontoereikend aantal pradjoerits (politiedienaren) kunnende beschikken, moesten wij de Dajaks wel op deze conditie aannemen en hoe vreemd wij ook hadden staan te kijken, wanneer men ons