te midden van de Dajaks, logeerden wij in een rijstschuurtje, dat men schier altijd bij die bëtangs aantreft en dat wel is waar weinig logeabel is, maar waarin men toch rustiger en vrijer overnacht dan in de bëtang.

Den volgenden morgen ondernamen wij den marsch naar de S. Rerang, waar wij 2 boengs uit Rangoi hadden doen stationneeren. Het afleggen van het 6 K. M. lange voetpad kostte ons 5 uur tijds ; eerst moest een zeer moerassig terrein doorschreden worden, daarna een 5 M. breed en 20 M. diep ravijn worden gepasseerd, waarover een glibberige boomstam was gelegd, die aan het eene einde 3/4 M. hooger lag dan aan het andere en verder langs een moeilijk pad een heuvelrug worden beklommen, welke overdekt was met oerwoud, terwijl zich tusschen de stammen doornstruiken slingerden.

Toen volgde de afdaling naar de S. Rerang langs een opengekapte terreinstrook en onder zulke steile helling, dat wij, om niet uit te glijden, dit meer hurkende dan loopende deden en daarbij de boomstronken en wortels tot steun bezigden.

Aan de S. Rerang gekomen, stapten wij in de daar gereed liggende boengs en hadden nu nog tot de S. Bërëbahan een vrij moeilijk traject af te leggen, waarbij men de riams Koemboel, Rijoet en Tikoes passeert. Dank zij de lichtheid der boengs en de vaardigheid der Dajaksche bemanning om deze hindernissen te overwinnen, ging dat zonder te groote bezwaren en konden wij den afstand S. Rerang—Rangoi (5 K. M.) in 3 uren tijds afleggen.

Te Rangoi, de laatst bewoonde plaats aan de Ambalau, moesten wij nu de aankomst van onze sampans afwachtten, die zooals ik boven reeds zeide, daar den 7den, dus 3 dagen na ons, aankwamen. Wij logeerden hier weer bij de eenige ter plaatse gevestigde Maleische familie,