en vooral gold dat voor onze meerendeels vrij zware sampans.
Wij begonnen dus met de laadprauwen den 30^ des morgens te doen brengen naar de S. Lëbatai, om ze daarna die rivier op te laten varen tot aan een 3U uur stroomopwaarts gelegen Dajaksche bëtang, van waar het bovenbedoelde voetpad uitgaat. Hier moesten de prauwen ontladen worden, waarna de lading door de roeiers overgebracht zou worden naar de S. Bërëbahan, waar wij wisten, dat eenige vaartuigen uit Rangoi, de eerst volgende bewoonde plaats — nog geen 2 K. M. stroomopwaarts van de monding der Bërëbahan — gereed lagen om die lading derwaarts te transporteeren en haar onder dak te brengen.
Voor dit overbrengen der goederen naar Rangoi, hadden de roeiers, geholpen door Dajaks uit de Lëbatai, 3 dagen noodig, waarna zij den 3den Mei, met de nu nagenoeg ledige sampans, moesten trachten langs de Ambalau naar Rangoi te komen. Gedurende al die dagen was het van 's morgens 5 uur tot s middags 1 uur droog weder, de rest van den dag en s nachts regende het zondei ophouden. In verband daarmede, wies het water van s middags 5 uur tot 's morgens 8 uur en nam daarna een weinig af, zoodat de roeiers eiken dag van de uren tusschen 's morgens 8 en 's middags 5 uur gebruik moesten maken om te trachten de vaartuigen door de riams te brengen. Zoodoende gelukte het hun in 5 dagen het traject af te leggen; den 7deu 's namiddags kwamen de sampans, die voor een deel veel geleden hadden, te Rangoi aan.
De controleur en ik bevonden ons toen reeds op laatstgenoemde plaats, werwaarts wij ons den 3<ien Mei van Mentoemoei uit begeven hadden. Van 3 op 4 Mei overnachtten wij bij de Dajaks aan de S. Lëbatai, waarheen wij per prauw gereisd waren. In plaats van in de bëtang