bleven aan de traditie hunner voorvaderen, zoo b.v. in hunne wijze van wonen, want terwijl een Sintangsch huisgezin een afzonderlijk huis in een kampong bewoont, wonen de eerstgenoemden, daar waar zij zich hebben nedergezet, meestal in een of meer bëtangs bij elkander, op de wijze zooals de Dajaks dit doen.

De kampongs der Maleiers zijn bijna zonder uitzondering gelegen aan de monding der zijrivieren van de Mëlawi, waardoor zij het stroomgebied dier zijrivieren, waaraan dan meer binnenslands Dajaks wonen, beheerschen. Ofschoon Këmangai de laatste Maleische nederzetting aan de Mëlawi heet te zijn, trof ik op mijn reis langs de Ambalau, tot zelfs aan de laatst bewoonde plaats — Rangoi — naast elke Dajaksche nederzetting een verblijf aan van een of meer Maleische huisgezinnen.

Op den naam van kampong kunnen eigenlijk alleen aanspraak maken Nangah Mentatai, Nangah Sërawai, Pager Lëbata en Nangah Këmangai; de overige Maleische nederzettingen zijn van hoogst onbeduidenden aard en bestaan uit eenige langs de rivieroevers gebouwde hutten, die uit bamboe zijn opgetrokken en met boomschors afgedekt en een zeer armoedig aanzien hebben. Men zoekt te vergeefs naar vruchtboomen, erven enz.; de hutten zijn verbonden door een meestal modderig pad, van waar men hier en daar langs een bekapten boomstam naar de rivier kan afdalen.

In de voornaamste kampongs der Sintang Maleiers zijn door den panembahan, hoofden — meestal onder den titel van Kijaï — aangesteld, die de belangen van den vorst ten opzichte van de in zijn gebied en de daarachter wonende Dajaks behartigen.

Op overeenkomstige wijze zijn onder de Këbahan-Maleiers, over één of meer bëtangs, hoofden aangesteld, doch