Islam, ongeacht of zij behooren tot de zuivere of zoogenaamde Sintangsche Maleiers, afstammelingen van Maleiers, die zich uit andere landschappen in dit oorspronkelijk geheel door Dajaks bewoonde stroomgebied vestigden, dan wel of zij afstammelingen zijn van tot den Islam overgegane Dajaks, de zoogenaamde Këbahan Maleiers.

De Sintangsche Maleiers brengen aan den panembahan van Sintang geen hoofdelijke belasting op, de Këbahan Maleiers daarentegen wel, van daar dat het aantal van laatstgenoemden nauwkeuriger bekend is, dan dat van eerstgenoemden. In 1894 rekende men, dat er in het Mëlawi-gebied 450 Këbahan-huisgezinnen waren — dus ± 2300 zielen — terwijl het aantal Sintangers op 4000 zielen geschat werd.

Veel veld winnen onder de Dajaks in de Mëlawi doet de Islam niet; eerstens niet, omdat de panembahan, die meer van zijn Dajaks dan van zijn Maleiers trekt, den overgang niet in de hand werkt en verder niet, omdat de Dajak weinig sympathiseert met den Maleier, den overheerscher van zijn ras. Het is nog zoolang niet geleden — ± 25 jaar — dat Maleiers het niet wagen zouden in de boven-Mëlawi en in de Ambalau, te midden van de Dajaksche bevolking, boschproducten te gaan zoeken. Ook schijnt het niet in de natuur van den Dajak te zitten om neiging voor den Islam te hebben en bekend is het trouwens, dat de Këbahan-Maleiers slechte Mohamedanen zijn. Van de voorschriften van den godsdienst, wanneer zij ze al kennen, trekken zij zich weinig aan en arak en varkensvleesch blijven, evenals dit bij de Dajaks het geval is, zulke lekkernijen voor hen vormen, dat zij er zich op den duur moeilijk van kunnen spenen. Slam-minoem is dan ook hun scheldnaam.

Ook in andere opzichten zijn de Këbahans trouw ge-