van die vestigingen met de ladangs (rijstvelden). Zoodra de terreinen in den omtrek afgebouwd zijn — men zegt, dat dit gemiddeld na 6 a 7 jaren het geval is — wordt de vestiging opgeheven en verplaatsen de bewoners zich naar elders en daarmede verdwijnen dan natuurlijk ook reeds spoedig de voetpaden, welke van de vroegere woonplaats uitgingen en waarvan nu geen gebruik meer wordt gemaakt.

Blijvend zijn alleen die paden — en die alleen vindt men dan ook op de topographische kaarten aangegeven — welke dienen om van het stroomgebied van de eene rivier in dat van eene andere te komen, om groote rivierbochten af te snijden of om moeilijk bevaarbare gedeelten van eene rivier te omtrekken. Maar ook deze paden vormen weinig gemakkelijke gemeenschapswegen; in den regel voeren zij recht toe recht aan door bosch, ladangs en alang-alang naar het te bereiken punt en heeft men het overschrijden van moerassen, beekjes, ravijnen enz. getracht gemakkelijk te maken, door daar bij wijze van brug, de boomen overheen te werpen, welke men voor het aanleggen van het pad moest kappen. Daar er nooit meer dan één stam — die nooit bekapt is — als overgangsmiddel dient en deze al spoedig glibberig wordt door de bemodderde voeten van hen, die daar overheen gingen, is het voor den geschoeiden Europeaan meestal een groot kunststuk om daarover heen te balanceeren.

Zelfs de Dajak mijdt die paden zooveel mogelijk en vooral daarom, omdat hij daarlangs geen lasten van beteekenis kan vervoeren. Als regel reist hij per prauw, waarvan dan ook elk huisgezin er een of meer op na houdt. Kan de reis per prauw tijdelijk niet meer gevolgd worden, dan draagt men eerst de lading over naar het punt, waar men wederom een waterweg aantreft en daarna de