Onze reis naar Toembang Anoi zou leiden langs de Mëlawi tot hare laatste groote linkerzijrivier de Ambalau, 210K.M. stroomopwaarts van Nangah Pinoh, daarna hadden wij de 125 K.M. lange Ambalau te volgen tot haar laatste linkerzijrivier de Bëdjawai en deze tot aan haar bron, 5 KM., opvarende, zou de grens tusschen Borneo's Wester- en Zuider- en Ooster-Afdeeling zijn bereikt. Die grens overstekende, zouden wij reeds spoedig de bronnen vinden van de Mahiko, een linkerzijrivier van de Dangoi en deze wederom een rechterzijrivier van de Kahajan, waaraan, zooals ik reeds gezegd, Toembang Anoi gelegen is. (Zie bijgevoegde kaart).

Voor zoover deze weg door de W.-Afdeeling leidt, zou ik hem kunnen volgen op eene schets, welke de kapitein Enthoven voornoemd, zoo goed was geweest voor mij te doen maken, wijl destijds de zoo duidelijke weg- en rivierkaarten van Borneo op eene schaal 1:50000, nog niet waren verschenen. Aan gene zijde van de grens zouden wij ons echter in terra incognita bewegen, tot wij Toembang Anoi hadden bereikt en ons daarvoor moeten toevertrouwen aan onze Dajaksche gidsen.

Zooals uit het vorenstaande blijkt, zouden wij onze reis nagenoeg geheel te water doen; in deze streek vormen dan ook de rivieren schier het eenige middel van gemeenschap. Er bestaat in dit stroomgebied slechts één weg, nl. die, welke na de Tëbidah-expeditie, van Nangah Pinoh naar Nangah Tëbidah werd aangelegd; de overige communicatie-middelen te land kunnen hoogstens den naam van voetpad dragen en de Dajak maakt daarvan dan alleen gebruik, wanneer hij zijn doel niet te water kan bereiken. Voor een deel bestaan die zoogenaamde voetpaden slechts tijdelijk, nl. zoolang als zij dienen tot communicatie van Dajaksche vestigingen onderling en