VERSLAG van den Secretaris betreffende den toestand en de verrichtingen des Genootschaps over het afgeloopen jaar.
(April 1897—Aprü 1898).
Geachte Medeleden!
Wanneer ik u namens het Bestuur wederom een kort verslag ga geven van de voornaamste gebeurtenissen in het afgeloopen genootschapsjaar, dan heb ik in de eerste plaats de belangrijke wijziging te vermelden, die in de samenstelling van het Bestuur plaats greep. De Voorzitter des Genootschaps, Prof. Dr. C. M. Kan en de Secretaris, de heer J. JE. C. A. Timmerman, beide tevens Redacteuren van het Tijdschrift wenschten in het begin van het vorige jaar hunne functifin neer te leggen. De aanleiding tot dezen stap — verschil van gevoelen met de meerderheid van het Bestuur omtrent het al of niet wenschelijke van eene groote expeditie naar de Zuidkust van Nieuw-Guinea en omtrent eene gewijzigde inrichting van het Tijdschrift — is in de vorige Jaarvergadering uitvoerig besproken geworden, en behoeft dus thans hier niet op nieuw te worden toegelicht. Evenzeer is toen reeds een rechtmatige hulde aan de aftredenden gebracht voor den ijver en de toewijding, door hen zoo vele jaren betoond bij het vervullen van hunne vaak moeilijke taak. Het Bestuur meende dan ook de verdiensten van zijn afgetreden Voorzitter, die gedurende bijna vier jaren aan het hoofd des Genootschaps gestaan had niet beter te kunnen huldigen dan door hem het Eerelidmaatschap aan te bieden, en het mocht de voldoening smaken dat dit blijk van waardeering door den Heer Kan werd aanvaard. Op die wijze is de band, die den Heer Kan aan ons Genootschap verbindt, bewaard gebleven.
Had het afscheid van den Heer Kan een oogenblik eene zekere leegte doen gevoelen, het Bestuur was al zeer spoedig zoo gelukkig den opengevallen zetel te vervullen. Het mocht toch gelukken den Heer W. P. Groeneveldt, Oud-Vice-President van den Raad van Indie, te bewegen het Voorzitterschap van ons Genootschap te aanvaarden.
Moge ook de nieuwe leiding vertrouwen inboezemen aan allen die het wel meenen met het Aardrijkskundig Genootschappen die blijven vasthouden aan zijne hooge wetenschappelijke roeping. Mogen de Leden nu ook door steeds meerdere belangstelling en medewerking toonen, dat het Bestuur met volle recht bemoedigend denkt over de toekomst!
22