die ook in Bohemen overblijfselen van steppendieren vond uit denzelfden tijd. Later werden in Moravische holen overblijfselen eener steppenfauna gevonden, en eindelijk ontdekte Prof. Woldrich voor eenige jaren in de leemlagen van Kosir niet ver van Praag een betrekkelijk zeer rijke hoeveelheid overblijfselen der diluviale steppenfauna. In een artikel in het „Neues Jahrbuch für Mineralogie", 1897, II, 3de Heft (Fossile Steppenfauna aus der Bulovka und ihre geologisch-physiographische Bedeutung) heeft Prof. Woldrich deze vondst nader beschreven, en zijn resultaten omtrent de physische gesteldheid van Europa gedurende den tijd na de eerste ijsbedekking medegedeeld.
De gevonden overblijfselen behooren tot de typische diervormen, welke men nog tegenwoordig in de Orenburgsche steppen vindt. De klimatologische gesteldheid, welke de Russische steppen kenmerkt, moet dus ook in den tijd na de eerste verijzing in Midden-Europa geheerscht hebben. Het moet een streng continentaal klimaat geweest zijn, met sterke jaarlijksche temperatuurschommelingen, verbonden met droogte. De petrographische gesteldheid der leemlagen, waarin deze overblijfselen gevonden zijn, pleiten voor het aannemen van dergelijk klimaat. Door jarenlange detailstudiën komt Woldrich tot de conclusie, dat na den hoofds^laciaaltijd, dus in dien steppentijd, Europa een veel grooter oppervlakte bezat dan tegenwoordig, vooral in het westen en zuiden. De streek der Dalmatische eilanden, Sardinië met Sicilië enz., en GrootBritannie waren nog met het vasteland verbonden, en ook het Balkangebied had een grooter uitgebreidheid. Die grootere uitgebreidheid bevorderde de ontwikkeling van het vastelandsklimaat in Bohemen enz., en de droge westewinden, die het verweeringsstof van geheele landstreken medevoerden en elders neerlegden, bevorderden de vorming van lössof leemlagen, welke eveneens door afspoeling ontstonden langs hellingen der hoogten. Aldus werd dit verweeringsstof hier en daar als echte lössformatie neergelegd.
Door deze werking werd de steppenflora en steppenfauna op daarvoor gunstige plaatsen bewaard, zooals o. a. in Bohemen, Moravie en BenedenOostenrijk op vele plaatsen het geval is.
Vroegere verbinding van het Tanganjika-meer met de zee. J. E. S. Moore deed in Januari 1898 in de „Royal Society" te Londen een mededeeling omtrent de resultaten van zijn onderzoek naar de fauna van het Tanganjika-meer. Bij het nagaan dezer fauna kwam Moore tot het besluit, dat zij uit twee groepen bestaat, welke in oorsprong en natuur geheel van elkander verschillen. Ter verklaring hiervan komt Moore tot de stelling, dat er een zeearm moet hebben bestaan, diep in