4. Het geluid en geruisch der aardbevingen wordt veroorzaakt door de uittredende golven; de eigenaardige klank van het geluid door de natuur en de wijze van uittreden der golven. Het uittreden der golven geschiedt uit den aardbodem, uit gebouwen, boomen enz., wat op de eigenaardigheid van het geluid grooten invloed uitoefent. De natuur der golf kan gedurende haar voortplanting veranderen. Er zijn geen golven, die zich als zelfstandige geluidsgolven door de aarde bewegen; aardbevings- en geluidsgolven vallen in vaste stoffen meestal samen. De oorzaak van den stoot is op den loop en den lateren klank der golf zonder invloed.
5. De aardbevings-theorie van Aug. Schmidt is de juiste; eveneens zijn methode voor het teekenen der hedographen.
6. De oorzaken van het ontstaan der aardbevingen zijn in de werking van het binnenste der aarde te zoeken, waarschijnlijk in de overgangszone van den gasvormigen toestand (zie ook bl. 305) tot den vloeibaren of van den vloeibaren tot den vasten toestand. Aardbevingen, veroorzaakt door geotektonische werkingen (instortingen, vouwing enz.) kunnen slechts tot de oppervlakte bepaald zijn, en hebben locale beteekenis.
7. De aardbevingen staan in geen oorzakelijk verband met de vorming van gebergten of de zinkingsgebieden der aarde. De breuklijnen der aardkorst begunstigen alleen, tengevolge der vermindering van drukking, door sterkere afkoeling enz. de reactie van de kern der aarde tegen de aardkorst.
8. Water op de aardoppervlakte, hetzij atmospherisch water of zeewater, heeft geen invloed op de seismische verschijnselen.
9. De seismische verschijnselen zijn van groot belang voor onze kennis van den toestand van het inwendige der aarde.
10. De oprichting van een zoo groot mogelijk aantal en nauwkeurig onderzoekende locale aardbevingstations, welke tot een internationaal waarnemingsnet verbonden zijn, is hoogst wenschelijk.
11. Als algemeen waarnemings-instrument is het „Pendel-Apparat", systeem Rebeur-Ehlert, het meest aan te bevelen.
Het voormalige steppenklimaat in Midden-Europa. Omtrent den waarschijnlijken toestand van Midden-Europa na het terugtrekken der eerste ijsbedekking heeft Nehring in 1878 het eerst nader licht verspreid door de ontdekking van talrijke overblijfselen van steppendieren bij Thiede (Brunswijk) en Westeregeln (Pruisische Kreits Wanzleben). Nehring besloot hieruit, dat na de eerste ijsbedekking Midden-Europa een uitgebreid steppengebied moet geweest zijn.
Deze conclusie werd kort daarop bevestigd door Prof. J. N. Woldrich,