op tot bij het eilandje Boengoeran. Volgens de inlanders moet het groote, gelijknamige eiland, ook wel eens naar den Ranai of Serindit, Poelau Serindit genoemd, zijn naam te danken hebben aan dit eilandje.

In Trenggano op het Maleische schiereiland, zoo luidt het verhaal, zouden twee vorstenzonen, anaq radja's, Sjam Sri '1 Alam en Doer hevige twisten met elkaar gehad hebben , die een bloedigen strijd ten gevolge hadden. Doer, die het onderspit delfde, verliet met zijne onderhoorigen het vaderland en kwam, na lang rondgezworven te hebben, in de Koewala Bindjei. Daar stichtte hij op het rivier-eiland Boengoeran een kampong, Lidah tanah genaamd en bouwde ter bescherming der nederzetting eene sterkte. Van hieruit breidde hij zijn gezag langzamerhand uit over het groote eiland, dat toen naar het eilandje, waarop de hoofdvestiging gelegen was, ook Boengoeran genoemd werd. Hij stierf op nog jeugdigen leeftijd zonder opvolger na te laten. Men kwam toen met elkaar overeen den Soesoehoenan van Madjapait als vorst te huldigen. Het aanbod door eenigen der aanzienlijken overgebracht, werd goedgunstig aangenomen, en zoo kwam Boengoeran onder de heerschappij van het rijk van Madjapait. Naderhand werd het als bruidschat geschonken aan een Djohorschen vorst, die een Javaansche prinses gehuwd had. De Sultan van Djohor zond er den Orang kaja Djitoeng heen om het namens hem te besturen.

Omstreeks het midden der i8de eeuw veroverde de befaamde zeeschuimer Radja Alam de Boengoeran-eilanden. Het volk, dat zich niet onder zijn gezag wilde stellen, vluchtte naar het diepe binnenland en bleef zich daar vestigen.

Ofschoon hetgeen nu volgt afwijkt van wat de Maleische kroniek ons daaromtrent geleerd heeft, zullen wij onzen zegsman zijn verhaal laten beeindigen.