der eene landreis over het eiland te ondernemen, keerden wij aan boord en hij naar de kampong terug.
's Morgens liep het water af en daar de ebbe niet lang te voren was ingetreden, was het te verwachten dat de tocht eerst in den namiddag kon worden aangevangen. Na het ontbijt gingen wij daarom met de sloepen mede, die uitgezonden werden om drinkwater te halen. Op aanwijzing van visschers, die aan boord hunne vangst kwamen verkoopen, vonden wij aan de zuidkust vlak bij het strand een bron met prachtig helder water. Dat was voor de inlandsche matrozen een meevaller, vooral toen de sloepen door de steeds wijkende zee al verder en verder van de kust moesten verplaatst worden.
Wij namen hier nog een kijkje bij een kèlong en vernamen van den visscher, die met zijn schepnet bezig was enkele visschen uit de fuik te halen, dat in den laatsten tijd slechts weinig visch gevangen werd, toereikend echter voor de plaatselijke consumtie en genoeg ook om er van te verkoopen aan de Chineesche opvarenden van de ter reede liggende tongkangs.
Toen de vloed doorkwam en het water voldoende was gerezen, werden wij door een mlandsch vaartuig van boord afgehaald. Om twee uur staken wij, begunstigd door den stroom, met drie prauwen de straat over. De zee was als gepolijst staal, geen zuchtje was te bekennen, zoodat wij geen gebruik konden maken van de medegenomen zeilen. De wakil en de andere tochtgenooten deelden ons mede, dat tijdens de moesin selatan, maar vooral als uit het noordwesten en noorden de kelamboe seblah en de kelamboe menoenggal waaien, het water in de straat en voor de Koewala Bindjei zeer woelig, vaak zelfs onstuimig kan zijn. Het oversteken van de straat is dan niet zonder gevaar en menig prauwtje ging er verloren. Hunne