P. S. De heer T. is zoo beleefd geweest, mij zijn antwoord even toe te zenden, opdat we de zaak in eens tot een eind kunnen brengen. Een paar woorden dan nog.

T. meent, dat zijne opmerkingen over //onjuistheden"" in de //regels" van kracht blijven, omdat ik ze niet weerlegde. In geenen deele. Waar ik iets onbesproken liet, was het alleen, omdat ik, zooals ik ook schreef, voorloopig niet meer ruimte mocht vergen. Alleen de opmerkingen, door den heer T. het meest op den voorgrond geplaatst, behandelde ik; over de rest wil ik gaarne dezen zakelijker! strijd opnieuw aanbinden. — Steeds naar de bronnen ie verwijzen, ook in een beknopt leerboek, acht ik even onmogelijk als dwaas. Den heer T. te zeggen, waar hij in de laatste Volkstelling de statistiek der godsdiensten kon vinden, achtte ik min of meer beleedigend. — De verklaring van //alluvium" heb ik geene "nesterij" genoemd; wel het twisten over '/bezinken'" of //aanspoelen" als verklaring er van. Als T. mijne opmerking nog eens naleest, zal ook dit hem helder worden. — Over de keuze van een woord moesten we, dunkt me, niet twisten. T. vindt //vissollen"" zeer //smakeloos"; dat hij er zich aan stoot, bewijst eerder het tegendeel. — De nieuwe, thans opgegeven, verklaring van den naam Innsbruck vindt T. //bestechend". Maar de Duitschers zeiven niet; die weten wel beter. — De kwestie aard (solum) en aard (genus) is T. nog maar half duidelijk. Hij vindt, dat de zaak //meer-" tot de //natuurhistorische studiën"" behoort. Deze voorstelling berust op de geheel onjuiste meening, dat de taalwetenschap met die studiën niets te maken heeft. Eene enkele aanhaling uit een algemeen hooggeroemd werk moge dit laatste staven en den heer T. zijne dwaling doen inzien. //De taalwetenschap is, als het ware, de geologie van het jongste tijdperk, het tijdperk van den mensch, wier taak het is, de ontwikkelingsgeschiedenis van de aarde en hare bewoners te ontwerpen, beginnende met den tijd, waarover de eigenlijke geologische oorkonden het stilzwijgen bewaren; wanneer de mensch, nu niet langer enkel dier, aangaande zijne eigene vorderingen en die der hem omringende wereld door middel der taal getuigenis begint af te leggen . .. enz."" (Whitney-Beckering Vinckers, Taal en Taalstudie, I, p. 128). — Van de slotopmerking over autoriteiten en collega's neem ik gaarne nota. Toch mag ik niet nalaten, op té" merken, dat de heer T. zich telkens, vermanend sprekende tot al de leeraren in de aardrijkskunde, op een vrij hoog standpunt plaatst, en vooral daardoor het voor den schrijver van een leerboek des te meer noodzakelijk maakt, eens eene enkele maal de waarde zijner «opmerkingen"" — en die beslaan in het onderhavige geval veel meer ruimte dan de bespreking der methodische grondslagen — te toetsen. Voor de lezers is dat tevens, zoo men zich tot de zaken bepaalt, vruchtdragend.

S.

Het is, dunkt mij, hoog tijd de discussie te sluiten.

T.