te veel plaatsen genoemd worden. Ik zou er nl. de voorkeur aan geven de voornaamste middelen van bestaan in de verschillende gedeelten des lands in a 1 gemeen e trekken te beschrijven, maar dan bij de plaatsen zoo min mogelijk bijzonderheden te vermelden. Men sla maar eens eene bladzijde op en vrage zich dan af welk een warboel in het hoofd van een leerling (die ook nog vele andere vakken te leeren heeft) moet ontstaan , wanneer hij bijv. op p. 52 heeft gelezen van stearinékaarsen, palmolie, talk-, pijpen, verweerde leisteen, fraai beschilderde glazen der gebroeders Crabeth, goudsmeden, artillerie-instructie compagnie, zalm• en elftvisscherij, matten-, stoelen-, klompen• en hoepelmaker ij en, steen-en pannebakkerijen, 3 a 400 branderijen, moutwijn, koren, gist, spoeling, fustenmakerijen, nog eens stearinekaarsen, haringhandel, warmoezerij en gecondenseerde melk. En dan moet hij natuurlijk weten bij welke plaatsen al die bijzonderheden behooren. En dat op ruim eene halve bladzijde! Nu is het wel waar dat de heer Schuiling zooveel mogelijk (altijd kan het niet, men denke aan Crabeth en de instructie-compagnie) op het verband en de oorzaken van het ontstaan wijst, maar — het ligt misschien aan mij — ik vind het te veel. Mocht de heer Schuiling nu die uitdrukking "hemel en aardecuriositeiten" te onaangenaam vinden, welnu ik verklaar gaarne dat ik volstrekt niet de bedoeling gehad heb hem onaangenaam te zijn en hij weet nu in welken zin ik het gemeend heb 1).

Dat ik hier en daar iets meer uitvoerigheid gewenscht zou hebben is niet in tegenspraak met het boven gezegde; ik begrijp niet dat Schuiling zulks vreemd vindt. Ik verzuim, wanneer ik bijv. over Sluis spreek (zie de recensie), nimmer op de beteekenis dier plaats in vroegeren tijd te wijzen. En wat de »Karrenfelder" betreft, ik blijf er bij dat die al te beknopt zijn behandeld. De heer Schuiling had ze des noods kunnen weglaten, maar als hij ze wilde vermelden, dan.... Intusschen, dat is nu niet zulk een gewichtig punt en ik spreek er alleen over omdat ik in mijne opmerking geen tegenstrijdigheid zie.

Ten slotte nog dit. Laat ons bij dergelijke beprekingen, over methodische grondslagen van leerboeken — want dat is, ik herhaal het, voornamelijk mijn doel geweest — elkander beschouwen als collega's en niet als autoriteiten. Ik ben voor den heer Schuiling volstrekt geen grooter autoriteit dan hij voor mij is; de een schrijft, naar zijn beste weten en inzichten, het leerboek, de ander bespreekt het; ziedaar alles. De laastgenoemde werkzaamheid staat volstrekt niet hooger dan de eerste. Integendeel, ik beschouw het schrijven van een goed leerboek als een zeer moeielijk werk, waartoe ik alleen dan zou kunnen overgaan als ik niets anders te doen had en mij er geheel aan kon wijden. En dan is het nog de vraag of ik mij goed van mijne taak zou kwijten. Die bewustheid is oorzaak dat ik nimmer met geringschatting over eenig leerboek wensch te spreken, hetgeen niet belet dat ik vrijmoedig mijn oordeel meen te moeten zeggen, daar anders mijn werk geheel waardeloos zou zijn. Heb ik gedwaald, dan wil ik het gaarne erkennen en aldus kan er '/zakelijke kritiek" ontstaan (zie des heeren Schuiling slotwoord), die nuttig kan werken voor het onderwijs. En daarom is het ons leeraren toch te doen. Timmerman.

1) Vgl. ook p. 637 der recensie.