maal den naam der stad met die brug in verband brengende, er in het Latijn Oeni pons van gemaakt heeft, nu ja, dat is zeker niet tegen te spreken. Ook is het bekend dat er in de oudheid eene plaats Veldidena lag (zie o. a. Kiepert, Alte Geograpliie, p. 370). Maar v. Nievelt's gissing scheen mij, juist met het oog op dien meer voorkomenden naam JBruck, wel eenigszins -bestechend", zooals de Duitschers het noemen. Intusschen, ik laat haar verder voor hetgeen zij is en voeg hier nog bij dat ook Prof. Egli, in zijne Nomina Geographica, 1893, Daniëi's afleiding overneemt 1).

Steeds teruggaande kom ik aan de opmerking over aarde en aard. Uit de dooiden heer Schuiling gegevene toelichting kan men nu althans opmaken wat hij, in het voorbericht van zijn leerboek, bedoeld heeft en zullen de geografen het aan de taalkundigen moeten overlaten om te beoordeelen in hoeverre hij gelijk heeft. Ik heb mij de verklaring der afhankelijkheid' van den aard der levende wezens in betrekking tot de aarde altijd meer voorgesteld als een onderwerp van natuurhistorische studiën en zelfs niet als een der gemakkelijkste of meest voor de hand liggende. Vandaar dat ik eenigszins verwonderd was toen ik Schutting's opmerking daarover las. Daar ik zoo dikwijls gehoord heb van de groote moeielijkheid en onzekerheid der problemen, welke zoowel de taalkundigen als de natuuronderzoekers hebben op te lossen, van de vele hypothesen die de beifle categoriën van geleerden al hebben opgebouwd en weder verworpen, wanneer nieuwe onderzoekingen telkens andere en soms geheel tegenstrijdige feiten aan het licht brachten, vond ik het voorbericht voor een schoolboek wel de allerlaatste plaats om over zulk een onderwerp te spreken. Vandaar mijne "Ongepaste""' ironie, zooals de heer Sch. haar gelieft te noemen.

De tegenstrijdigheid, waarover de heer Schuilirig iets hooger spreekt, is niet zoo ongerijmd als hij schijnt te denken. Mijne opmerking betrof het te veel aan leerstof, vooral bij Nederland (zie de recensie p. 640 onderaan), en dat heeft al heel weinig, eigenlijk niets te maken met de groepeering en het onderling verband waarover de heer Schuiling spreekt. Men kan veel of weinig feiten mededeelen en ze in beide gevallen goed of slecht groepeeren en al of niet in onderling verband brengen. Nu is mijne bedoeling geweest dat de groepeering en het verband wel goed waren, maar dat er te veel feiten (namen van plaatsen en bijzonderheden daaromtrent) worden medegedeeld, zoodat ik geen kans zou zien al de leerstof te behandelen. Wat daar nu voor tegenstrijdigs of ongerijmds in ligt kan ik niet gissen. In de onmiddellijk voorafgaande regels heb ik gesproken over het te pas brengen bij het geographisch onderwijs van het een en ander over vragen van den dag en ik knoopte daaraan de waarschuwing vast dat men daarmede voorzichtig zou zijn. Zoo kwam ik op de vele bijzonderheden, welke in het leerboek worden medegedeeld. Mij dunkt, die overgang was zeer geleidelijk. Dat ik bijna had willen zeggen «hemel- en aarde-curiositeiten" vindt zijn oorzaak in de vele bijzonderheden bij de plaatsbeschrijving, met name van Nederland, waar ook m i.

1) De onderstelling dat het dal der Inn oorspronkelijk (d. i. voor het ontstaan van Innsbruck) moerassig geweest kan zijn, is, dunkt mij, niet al te gewaagd. Slechte afwatering en moerassige gesteldheid is een tamelijk algemeen verschijnsel in de dalen.