bespreking der oostersche kwestie ') en der woelingen in de Borinage acht ik, in beide opzichten, lang niet gemakkelijk; ieder docent in geographie houde dus steeds de kostelijke spreuk yoor oogen: schoenmaker blijf bij uwe leest2).
Wat de Vlamingen in Zeeuwsch-Vlaanderen aangaat heb ik alleen twij fel geopperd betreffende Schuiling's opgave, met name in betrekking tot het vierde district (zie de recensie). Welnu, uit de cijfers blijkt dat mijn twijfel in dat laatste opzicht niet ongegrond was: voor mij blijft het echter altijd nog eene opene vraag, die de heer Schuiling ook thans niet beantwoordt, of de Katholieken uitsluitend van Vlaamschen en de Protestanten alleen van Zeeuwgchen oorsprong zijn. In Dr. Blink's werk heb ik daaromtrent geen inlichting verkregen, hoewel men dergelijke bijzonderheden juist in zulk een uitvoerig werk het eerst zou verwachten; ik bedoel evenwel daarmede geen verwijt tegen Dr. Blink, maar zeg het alleen bij wijze van opheldering aan den heer Schuiling, op wien het //visschen1' (welk een smakeloos woord in dit verband) in dat werk een vreemden indruk gemaakt heeft! Overigens heb ik de uitkomsten der laatste volkstelling wel geraadpleegd, nl. het door de centrale commissie voor de statistiek bewerkte overzicht (zie ons tijdschrift Dl. XI, 1894, p. 654). Natuurlijk had ik, toen ik het daarin niet vond, mijne nasporingen moeten voortzetten ; daarin heeft de heer Sch. gelijk. Maar mijn doel was hoofdzakelijk, te doen uitkomen, hoe wenschelijk, ook in een leerboek, de verwijzing naar de bronnen is (zie het laatste gedeelte der noot op p. 642). Zelfs na de opheldering van den heer Sch. weet men nog niet precies op welke plaats de door hem gegevene cijfers te vinden zijn.
De juistheid der afleiding van het woord «alluvium" heb ik niet betwijfeld; ik heb alleen, met het oog op de leerlingen (zie alweer de recensie), in overweging gegeven of het niet beter ware geweest de verklaring weg te laten? Waarom dat nu eene »nesterij" wordt genoemd begrijp ik niet; ik zou willen vragen, waarom zet de heer Sch. dan zulke «nesterijen" in zijn leerboek ?
In zake de afleiding van den naam Innsbruck moet ik schuld bekennen. Ik heb die van Bruck alleen geopperd als eene gissing; maar had het niet moeten doen, want daarmede kwam ik in tegenspraak met hetgeen ikzelf voorstond.
Umlauft's werk is mij niet bekend 3). Maar in Daniël's Handbuch der Geographie IV, p. 161 vlg. wordt dezelfde verklaring gegeven en men vindt die dan ook overal. Dat er reeds vroeg eene brug over de Inn geweest is en dat men, een-
1) Men leze o. a. hetgeen Prof. Hirschfeld daarover geschreven heeft in Geogr. Jahrb. XII, 1888, p. 271, medegedeeld in ons tijdschrift 1889, V. en M„ p. 327.
2) Vgl. ook mijne opmerkingen daarover in ons tijdschrift Dl. XI, 1894, p. 152.
3) Hoe de heer Sch. er toch aan komt dat ik de bronnen voor het grijpen zou hebben, meer dan een ander, begrijp ik niet. Onze bibliotheek is waarlijk niet zoo rijk voorzien van geographische werken en die van de Amsterdamsche universiteit evenmin. En wat er op dat gebied is kan ieder ander evengoed krijgen als ik, wanneer hij er om vraagt. Nu zou hij kunnen zeggen dat ik, te Amsterdam wonende, eerder eens naar de bibliotheek kan gaan, maar voor een Ieeraar, die overdag zijne lessen heeft, is dat niet zoo gemakkelijk als het schijnt. Ik moet dus hoofdzakelijk mijne toevlucht zoeken tot mijne eigene boekenverzameling.