verschillende deelen van onze aarde; met moet daarvoor belangstelling wekken, opdat ze straks, met een goed dagblad of tijdschrift voor zich, niet staan als een kat in een vreemd pakhuis. In dit opzicht heeft juist de aardrijkskunde op onze scholen van voortgezet onderwijs eene taak te vervullen. En daarom maakte ik, in tegenstelling met de meeste handboeken, melding: van de socialistische woelingen in de Borinage (p. 146), van den taalstrijd der Flaminganten (p. 150), van den strijd tusschen de Czechen en de Duitschers, ook aan de hoogeschool te Praag (p. 167), van de lersche kwestie (p. 1S7), van de wrijving tusschen Noorwegen en Zweden (p. 197), van den strijd der Spanjaarden tegen de Kabylen (p. 222), van de verbrokkeling van het Turksche Rijk (p. 243, vooral ook door middel van het schetskaartje), van de Oostersche kwestie (p. 222). Of ik overdreef? De heer Timmerman zegge mij, welke der vermelde feiten geschrapt moeten worden.
Meer ruimte mag ik van de Redactie van dit tijdschrift niet vergen, ofschoon ik niet geheel aan het eind ben. Thans is het woord opnieuw aan den heer T., zoo hij tenminste meent, dat het bovenstaande niet zonder critiek mag doorgaan. Eénen wensch moet ik even uiten; dat hij blijve bij de besproken punten, en niet met nieuwe op- en aanmerkingen kome, daar de lezers dan uit het debat niet meer wijs zullen kunnen worden. Ondervinding, niet van den heer T., maar van anderen, doet mij dit wenschen. Willen we later weer nieuwe stof onder handen nemen, zoo ben ik gaarne bereid. Zakelijke critiek over en weer kan slechts tot heil van de studie der aardrijkskunde en van het onderwijs in dit vak zijn.
R. Schuiling.
De heer Schuiling kan gerust zijn; ik zal — overeenkomstig mijn eigen raad in de recensie — voet bij stuk houden. Wat de regels betreft, indien het den heer S. eveneens is of men ze definities of hoe ook wil noemen, ja, dan heb ik er veel meer vrede mee en dan vind ik het ook heel goed dat men «aan allerlei namen scherp omschreven begrippen tracht te verbinden." Dat doe ik ook zooveel mogelijk en ik bevind er mij wel bij. Mijne opmerkingen blijven dan evenwel van kracht, voorzoover ze betrekking hebben op de onjuistheden (zie mijne recensie), die dan ook grootendeels de aanleiding waren tot hetgeen ik er over had te zeggen.
Mijne opmerking over «-vragen van den dag" en de daarbij in acht te nemen voorzichtigheid was zeer in het algemeen bedoeld; zij was niet alleen gericht tot den schrijver, maar ook (en dat niet in de laatste plaats) tot den lezer. Met hetgeen de heer Schuiling, blijkens zijne nadere toelichting, bedoeld heeft kan ik mij wel vereenigen; ik zelf breng dergelijke punten ook somtijds ter sprake, maar.... (ik zal nu maar over mijzelf en niet over den heer S. spreken) ik gevoel dan ook altijd levendig dat ik daarbij ze'ér voorzichtig moet zijn, ten einde geen dingen te vertellen waarvan ik niet genoegzaam verstand heb en ook om te voorkomen dat de leerlingen mij verkeerd (of heelemaal niet) begrijpen. De