naburige heuvels weerspiegelt dat het, als daarvan afkomstig, als een hellingzand moet worden opgevat. Het onderzoek geschiedde echter nog slechts op een zeer beperkt terrein.
Een echt geographische voordracht werd door den heer Schuiling gehouden; echt geographisch in zoover zij zich geheel bewoog op het gebied, dat door velen als de kern onzer wetenschap beschouwd wordt en dat dan ook de eigenschap heeft, dat het door geen vertegenwoordigers van andere wetenschappen wordt betreden: het gebied der wisselwerkingen tusschen bodem- en menschenmaatschappij. De heer Schuiling sprak over de grenzen van Drente. Drente kent hij als geen ander geograaf en dank zij hem is geen provincie van ons land zoo goed geographisch beschreven. De beteekenis der hoogveenmoerassen als grenzen werd in klaren stijl met tal van feiten toegelicht en op treffende wijze met voorbeelden van elders vergeleken. Het nieuwste in de voordracht was stellig de afscheiding van het door moerassen ingesloten zuidwestelijk deel, de heerlijkheid Ruinen, als een Friso-Saksisch gebied. Hoe het taalkundig onderzoek in deze dingen meespreekt, bleek mede duidelijk; de heer Schuiling is ook daarin volkomen thuis.
De Handelingen dezer sectie bevatten twee zonderlinge fouten : een voordracht, die niet gehouden werd, staat daurin vermeld als uitgesproken; een bespreking, die wèl plaats had, is geheel onvermeld gebleven. Wat de eerste betreft, het doet ons veel genoegen, dat de mededeelingen van Dr. Sasse over Friesche schedels zijn opgenomen, maar, als in andere secties, had hi^r vermeld behooren te worden, dat de voordracht wel was aangekondigd, maar niet uitgesproken. Wat er thans boven staat; »Hierna verkreeg het woord" enz. is een onjuistheid. — Dr. Sasse onderscheidt in ons land minstens twee schedelvormen en daarmee twee rassen: een langhoofdig, het Germaansche, een — misschien twee — korthoofdig, prae-Germaansch. Vooral na 1876 willen vele Duitsche geleerden, ten bate der rijkseenheid, dit laatste niet meer erkennen! Dr. Sasse toont het bestaan ervan aan door het onderzoek van 16 schedels van het afgezonderde Terschelling, waarvan hij er vier prae-Germaansch acht.
Ten slotte het wel besproken, maar niet vermelde punt. Ondergeteekende nam de vrijheid, er aan te herinneren, dat reeds op het eerste Congres te Amsterdam in 1887 door prof. van Calker de wensehelijkheid was betoogd eener goede en uniforme Nederlandsche geologische nomenclatuur; dat dit nog uitvoeriger was geschied door prof. Molengraaff op het derde Congres te Utrecht (1891); dat toen die wensehelijkheid door de vergadering algemeen was erkend en na eenige discussie besloten werd een commissie te benoemen om een concept-naamlijst op te maken, zich in contact te stellen met Nederlandsche geologen en op het volgend congres dat concept ter behandeling gereed te hebben; dat tot leden dier commissie werden benoemd de heeren Molengraaff, van Cappelle en Lorié. Op het congres te Groningen (1893) heeft die commissie niets van zich laten hooren. Ondergeteekende heeft daaraan herinnerd in dit Tijdschrift (1893, bl. 1235) en de verwachting uitgesproken, dat in deze belangrijke zaak «slechts van een uitstel sprake is, dat door een toevallig verzuim niet is vermeld." Thans zelf op het congres tegenwoordig, vroeg hij hoe het met den arbeid der commissie stond. Toevallig en ongelukkigerwijze was prof. Molengraaff, de aanstichter der zaak,