.Tutein Nolthenius betrekking op de hydrographie: de vaardiepte onzer rivieren. De spreker bleek een zeer gewichtig onderzoek te hebben ingesteld, waarvan hij als resultaten twee eenvoudige wetten kon mededeelen , geldig voor de Nederlandsche bovenrivieren: de gemiddelde diepte in eenig profiel is uitsluitend afhankelijk van de breedte der rivier,' en: het verschil tusschen de grootste diepte in eenig profiel en de gemiddelde diepte in dat profiel is uitsluitend afhankelijk van de kromming der rivier; hetzelfde geldt van het verschil tusschen de geringste diepte in de vaargeul en de gemiddelde diepte der rivier.
Geen congres gaat voorbij of Dr. J. Lorié doet een voor geografen en geologen even belangrijke mededeeling. Ditmaal gold zij de Zandstuivinqen. Er bestaat verband tusschen vele zandstuivingen en hoogvenen. Langs Eems en Overijselsche Vecht liggen groote zandstuivingen, verder af hoogvenen. De reden daarvan is, dat bij de rivieren de grondwaterstand hoog, verderop laag is. Dat elders, als op de Velnwe, zandstuivingen alleen liggen aan den voet der heuvels, hoewel de grondwaterstand daar hooger is als op de hoogten zeiven, ligt alleen aan het fijnere materiaal. Verder werden voorbeelden gegeven van het streven van den wind om de dalen in de zandstuivingen steeds dieper, de heuvels steeds hooger te maken. Elders vindt men te midden der hoogvenen duinruïnes van oudere, thans tot rust gekomen zandstuivingen, die wijzen op een tijd toen de bodem droger was. Daarop wijzen ook de boomstronken, die in den veenbodem wortelen. Blytt heeft over zuidoostelijk. Noorwegen een lange reeks afwisselingen van drogere en nattere perioden na den ijstijd aangewezen door de afwisseling van veenlagen en lagen met boomstronken; evenzoo Steenstrup in Denemarken. Minder veelvuldige wisselingen vond Geikie in Schotland, Lorie' hier te lande.
In ons land, en ook elders, is waarschijnlijk thans een tijd van sterke veenvorming voorbij, een drogere periode aangebroken, met lageren grondwaterstand.
Dr. Schroeder van der Kolk sprak over de geologische kaart van Nederland of liever over zijne methode tot karteering der zandgronden ; men wil deze onderscheiden in Scandinavisch en zuidelijk diluviaal zand, en alluviaal zand. Een middel daartoe is het gehalte aan zware mineralen , zwaarder dan de hoofdmassa, de kwartskorrels. Scandinavisch zand bevat daarvan steeds meer dan 0,5 °/0, zuidelijk zand steeds minder. Bij beide is het gehalte vrij constant bij bijeenliggende vindplaatsen, bij alluviaal zand is het zeer uiteenloopend. Gelukkig dat de ijver voor de wetenschap den geologen niet tegen het in hooge mate vervelend werk van deze gehaltebepalingen doet opzien. Men is verwonderd te vernemen, dat deza moeilijkheden der karteering zich nergens in het buitenland hebben voorgedaan en door den heer Schroeder van der Kolk dan ook als specifiek Nederlandsche moeilijkheden worden gekenschetst. Immers men zou verwachten dat dergelijke gecompliceerde terreinen als ons gemengd diluvium — dat op de nieuwe geologische kaart zal verdwijnen en in zijn bestanddeelen zal worden ontleed, maar toch niet alleen, als spr. meende, een petrographisch, maar ook een geographisch begrip zal blijven —. zich overal moeten voordoen waar de landijsvormingen aan zuidelijker diluvia grenzen. Dr. Schroeder van der Kolk toonde verder aan, dat het zand beoosten de IJsel tusschen Deventer en Zutfen geen diluviaal rivierzand is, maar zoo nauwkeurig het gehalte aan zware mineralen van de zanden der