„Vertilgungskriege führt und die Stamme auflöst?" In de conclusie, p. 151, wordt gezegd: „Wir dürfen also doch als Resultat unserer drei Prü„fungsweisen annehmen, dass wirklich die Blutrache erst üble Folgen „zeigt, sobald die Stamme, die grössern Einheiten, sich auflösen, die einzelnen Familien die Blutrache übernehmen", u. s. w.

De 7de afdeeling: „Die Autoritat des Mannes über die Frau", zal, dunkt ons, nog meer dan andere de aandacht onzer Indologen trekken omdat daarin zooveel sprake is van volken, speciaal Indische, bij welke het matriarchaat en die bij welke het patriarchaat heerschte, onderwerpen, men weet het, waarover door Wilken en andere Nederlandsche ethnologen telkens werd geschreven. Wij gelooven dan ook niet dat in ééne andere afdeeling zooveel Nederlandsche schrijvers werden aangehaald als juist in deze. Uit de slotwoorden dezer afdeeling, p. 305, blijkt dat de schrijver de vervanging van het matriarchaat door het patriarchaat een bewijs van maatschappelijken vooruitgang vindt.

In de laatste afdeeling, over de goddelijke straffen hier en hier namaals, troffen ons o. a. deze zinsneden, p. 365: „Bei den höher gebildeten Völ„kern scheint fast noch grössern Einfluss als die göttliche irdische Strafe „die im Jenseits geübt zu haben, wohl deshalb weil die Phantasie sich „dieser besser als jener bemachtigen konnte u. s. w."

De laatste §, p. 366, handelt over „Der Glaube an himmlische Strafen „und sein Einfluss auf die Entwicklung der Auffassungen von Verbre„chen und Strafe." Wat het eerste betreft, is des schrijvers conclusie, p. 383, dat men gerechtigd is het geloof aan straffen hier namaals bij vele natuurvolken aan te nemen. Wat het tweede betreft, zegt hij, p. 386: „Jetzt ist aber die grosse Frage für uns: würden diese himmlischen „Strafen irgend einen Einfluss geübt haben erstens auf das moralische „Leben dieser Völker und zweitens auf die Entwicklung der öffentlichen „Strafen?" Het antwoord op de eerste vraag heet niet gemakkelijk omdat daarvoor een dieper indringen in het volksleven noodig is dan den vreemden onderzoeker meestal mogelijk is. Toch gelooft de schrijver, p. 390, dat men, op grond van hetgeen men bij onderscheiden volken kon waarnemen, tot het bevestigend beantwoorden der vraag gerechtigd is. Ook de tweede vraag heet niet licht te beantwoorden; doch ook hier acht de schrijver zich tot eene bevestigende beantwoording eenigermate gerechtigd, p. 391.

Ook ik acht mij gerechtigd hiermede de op mij genomen taak, om van Mr. Steinmetz's hoofdwerk een overzicht te geven, voor afgedaan te