phie aan de Universiteiten geen examenvak en zou de regeling van het onderwijs in die wetenschap aan de Universiteit met groote practische bezwaren te kampen hebben, zoowel van financieelen kant als wat de opvatting van het vak in die kringen betrof. Men beschouwde het nog te zeer als historische wetenschap. Spreker verwachtte voor zich meer heil van de bemoeiingen der Royal Geographical Society in dezen, wat betrof de opleiding van geographen en van het streven om het aantal beoefenaars in geographie op die wijze te vergrooten, dat gouvernement en bestuurders van scholen aan docenten zekere wetenschappelijke eischen stellen en de organisatie van het geographisch onderwijs ter hand nemen. Nadat daarop door G. H. Hooper in het licht was gesteld, wat het Educational Comitee van de Kamer van Koophandel te Londen in dezen had verricht, deelde T. W. Phillips uit Cardiff mede, dat men het plan koesterde aldaar een Universiteit op te richten en dat het van groot belang kon zijn, aan die Universiteit althans, de geographie van den beginne af aan een goede plaats te bezorgen, waartoe ook hij de hulp van het congres inriep. Eindelijk gaf de Lecturer on Geography te Cambridge, de bovenvermelde Yule Oldham, als zijne meening te kennen, dat het niet noodig was de Universiteiten bij dit alles ter zijde te schuiven. Het was beter hun bij voortduring den weg te wijzen en hen te versterken in de goede voornemens, waarvan zij het bewijs hadden geleverd.
Hoe belangwekkend dit alles nu ook moge zijn voor de kennis van den stand van het geographisch onderwijs in Engeland — de beantwoording der bovengestelde vragen werd noch door deze discussie, noch door de later genomen resoluties iets verder gebracht. Daardoor werden echter wel vele der hoogleeraren in aardrijkskunde, die het congres bezochten , in hunne meening versterkt, dat discussies over dit onderwerp eerst dan vrucht kunnen dragen en daarmede de te nemen resoluties kracht verkrijgen, als het hooger onderwijs in aardrijkskunde vooraf door hen, die daarbij het meest zijn betrokken en dit het beste kennen, dus door hoogleeraren in die wetenschap, ernstig werd besproken. Daartoe zouden de te behandelen punten vooraf behoorlijk moeten worden geformuleerd en ingeleid, terwijl de bespreking zelve in een afzonderlijke bijeenkomst moest plaats hebben. De vruchten daarvan konden dan aan het volgend congres worden voorgelegd of inmiddels reeds' ter kennis der verschillende genootschappen en regeeringen gebracht. Men behoefde zeker niet te vreezen, dat de Regeeringen nog vóór het volgend congres hunne besluiten zouden hebben genomen. — Reeds worden maatregelen beraamd om die bijeenkomst van hoogleeraren in 1896 te doen plaats hebben.