sneeuw in de zadels en plooien van het gebergte blijft liggen; voorts door een zeer langen winter van ongeveer 8 maanden, terwijl zelfs beneden de 1600 m., in den gordel der vaste woningen, hoeven en enkele dorpen, de sneeuw nog 4 maanden blijft liggen. De zomer is er ook geheel anders dan in de Alpen en kenmerkt zich door droogte, sterk licht en veel zonneschijn, doch vooral door een buitengewoon sterke tegenstelling van dag en nacht, wat betreft temperatuur en vochtigheid. In 't laatst van Augustus is het verschil van temperatuur binnen de 24 uur soms 240; overdag worden de heete, soms onbegroeide berghellingen geblakerd en verbrand; een volgenden nacht liggen de kleine waterstroompjes soms met ijs overdekt. Overigens is die koele lucht zeer versterkend, en voor regen of veranderlijkheid behoeft men in het weer van half Juni tot soms in September geenszins, als in de Alpen, bevreesd te zijn. Voorts is de droge, dunne lucht zóó doorschijnend, dat alle voorwerpen, ook op grooten afstand, scherp onderscheiden kunnen worden: de kale rotsen schijnen te leven en door verandering der lichteffecten steeds met nieuwe tinten versierd te worden. Als tegen den avond de heldere zon ondergaat en de gouden kleur van het uitspansel door de verschillende stadiën van rood en violet in het nachtelijk blauw overgaat, met tal van weerkaatsingen in de verschillende deelen van het landschap — dan wordt het oog nooit vermoeid die steeds veranderende tafereelen te zien en te bewonderen.
Het spreekt van zelf, dat de piek van Mulhacen zich onder deze omstandigheden voortreffelijk leende tot astronomische en meteorologische waarnemingen, die dan ook geschied zijn, toen de triangulatie van Spanje zich aansloot bij die van Algerië (1879). Ook de meteorologische waarnemingen werden aangevangen, doch werden niet voortgezet. De ruines der gebezigde gebouwen doen nog slechts dienst voor de enkele touristen en natuuronderzoekers, die er een onderkomen in vinden, als zij die hoogte bereiken. Dit kan van 't Z. uit (van Treveleh), zelfs op muilezels, doch van 'tN. uit door de Jenil-vallei, hoewel veel moeilijker, geschieden. Den 15den Aug. 1892 koos prof. Rein de laatste route en had er geen berouw van.
Ten slotte vestigde de spreker nog kortelijk de aandacht op de vegetatie der keten, wat na de onderzoekingen van Edmond Boissier en prof. Wilkomm niet uitvoerig behoefde te geschieden. Na op de verscheidenheid te hebben gewezen, zooals deze een gevolg is van de hoogte en van den aard der gesteenten, gaf hij belangwekkende voorbeelden van de bescherming der planten tegen de genoemde klimaat-uitersten; van de sporen