een meer noordelijke richting kiezend en ditmaal vergezeld van den heer Van Mechel, die in 1887 Von Brenner tot gids zou strekken. Deze tochten, gelijk de eerste, leverden zeer belangrijke resultaten op; het gelukte toch de bereisde streken in kaart te brengen en deze te kontroleeren, zoodat deze op 't oogenblik als de beste bronnen voor de kennis der oro- en topographie dezer streken te beschouwen zijn. Bovendien slaagde de heer Hagen er in een zeer fraai panorama van het meer te ontwerpen, hetwelk den heer Verbeek in de gelegenheid stelde, een voorloopige verklaring van het ontstaan van.dezen waterplas op te stellen. De reis van den heer Hagen is te zeer bekend om hier nog eens uitvoerig behandeld te worden. De heer Meissner echter schijnt zich met het vervaardigen van een manuscriptkaart tevreden gesteld te hebben; ons althans is het niet mogen gelukken, op te sporen of hij omtrent zijn reizen ook nadere mededeelingen in druk het licht heeft doen zien.

Intusschen hadden ook de zendelingen in Toba niet stil gezeten. Hun verzoek, bij monde van den heer Nommensen tot de Reinische Missionsgesellschaft in Barmen gericht, om een zeilvaartuig te mogen ontvangen, dat hen in staat zou stellen de kusten van het meer te bezoeken, was met den gewenschten uitslag bekroond en reeds in Januari 1882 kon het scheepje stuksgewijze naar het kleine eiland Pordapur, in de bocht van Muara gelegen, vervoerd worden om aldaar in elkaar gezet te worden. Tot werf werd Si-bandang, op dit eiland gelegen, gekozen, bestuurd door Radja Hutsa, een welgezind hoofd. Den 7den Maart was het scheepje gereed en werd de proeftocht gehouden, die bijzonder goed uitviel, alhoewel het weder niet gunstig was.

De eerste reisjes, die gemaakt werden, golden naburige nederzettingen en wierpen een eigenaardig licht op de groote onveiligheid, die destijds op het meer heerschte, hoofdzakelijk bestaande in het rooven van menschen door lieden van Samosir. Argelooze visschers en zij, die zich te ver alleen buiten hun dorp gewaagd hadden, werden herhaaldelijk dit lot getroffen, zonder dat er iets tegen kon gedaan worden. Gewoonlijk droeg zulk een overval zich aldus toe. Een solu (boot) van Samosir, sterk bemand, verborg zich ergens onder den wal en zond bootjes met twee of drie man op kondschap uit. Troffen de laatsten een eenzamen visscher aan, dan vroeg men naar zijn vangst en naderde hem ongemerkt om hem onverhoeds aan te grijpen en onder den uitroep „gij zijt onze visch" te binden. Verzette hij zich, dan werd hij over boord geworpen, ondergehouden en het knevelen onder water voortgezet. Vroeg dan de ongelukkige, „maar wat heb ik ul. misdaan dat ik gebonden wordt", dan luidde de sarkastische weder-