ceerd. Bovendien kon op deze reis de zekerheid verkregen worden, dat de uitwatering van het Toba-meer inderdaad in het oosten gelegen is, een punt waaromtrent het den heer Van Dijk voorbehouden bleef, het bewijs te leveren.

Wederom zouden er vier jaren verloopen voordat andermaal de weg naar het meer werd ingeslagen. Ditmaal waren het de heeren Nommensen en Simoneit en weder Johatinsen. Den 9<Jen Mei begaven zij zich naar Bahal batu om te trachten eenige-van Radja Pottas onderhoorigen, die opgelicht en in .slavernij weggevoerd waren, los te koopen, hetgeen evenwel niet mocht gelukken. Twee dagen later gingen zij naar het twee uur verder gelegen Lobu Si-regar welks reeds bejaard hoofd Oppu djumahat, hun uit eigen beweging, „nach dem Toba-see zu führen und aus dem see wasser trinken zu lassen" beloofde. Zijn voorstel werd aangenomen en des anderen daags tegen den middag, onder zijne leiding alsmede onder dat van Oppu so-lobeon, hoofd van Si-andjur, opgebroken, met bestemming naar het dorp van den laatste, dat zonder wederwaardigheden werd bereikt. Hun weg voerde door het landschap Pintu bosi. Den ijden ging het in gezelschap van bovengenoemde hoofden naar het meer, van waar naar Si-andjur werd teruggekeerd. Inmiddels hadden zij een bode naar de hoofden van Balige gezonden in de verwachting, dat hun een uitnoodiging zou geworden, daarheen te komen. Aanvankelijk geschiedde dit niet, daar men vond, dat de heeren voor ditmaal genoeg gezien hadden, doch den iyden keerde de kans en kwamen de Baligesche radja's in persoon de zendelingen afhalen. Drie dagen vertoefden zij daarop in Balige om daarna over Si-regar naar Si-lindung huiswaarts te gaan 1). Dit was dus de eerste tocht naar het meer, die zonder gevaar voor de ondernemers afliep, alhoewel zij door het land der Anak ni pohan trokken, den stam, die de Padris het hoofd deed stooten en den aftocht blazen.

Toch was de rust, die op dat tijdstip in deze streken heerschte, slechts schijnbaar. Si-singa mangaradja, de erfvijand der zending, had met leede oogen het rusteloos voortarbeiden der missionarissen gade geslagen en hij besloot thans paal en perk aan hunne handelingen te stellen. Het jaar daarop stak hij de oorlogsvaan omhoog; Butar en Si-regar volgden zijn roep en weldra ging de mare, dat de meest vooruitgeschoven stations ernstig bedreigd werden2). Te rechter tijd trad echter het Gouvernement

1) Jahresbericht der Rheinischen Missiongesellschaft 1877, blz. 69—79.

2) Dat Si-singa mangaradja destijds reeds belangrijk in aanzien verminderd was,